• No results found

gevolgen op hoofdlijnen

8. Besluitvorming LNV:

3.7 Overige evaluatiebevindingen

Hieronder wordt een aantal andere evaluatiebevindingen genoemd die in het voorgaan- de nog niet ter sprake zijn gekomen.

3.7.1 Milieu en MINAS 1998-2005

– In 2006 is de normering van het gebruik van dierlijk fosfaat dusdanig dat het gebruik van fosfaat onder druk komt bij een grote groep melkveehouders. Bij de akkerbouwers op klei was er in 2005 nog aanzienlijke ruimte voor gebruik van meer fosfaat uit dierlijke mest.

– Het belangrijkste effect van het minas-stelsel op bemesting was dat het gebruik van stikstofkunstmest in de melkveehouderij sterk af nam. Ook het gebruik van fosfaat- kunstmest nam iets af ondanks dat minas dit niet reguleerde.

– De vermindering van het mineralengebruik stagneerde in 2002 als een reactie op een vermindering van beleidsdruk. In de melkveehouderij op zand namen de stikstof- overschotten na 2001 zelfs toe.

– Slechts een klein deel van de sinds de invoering van minas opgebouwde saldi voor stikstof en fosfaat zijn aan het eind van de minas-periode gebruikt om meer minera- len aan te voeren of minder mineralen af te voeren. In de melkveehouderij op zand zou dit een deelverklaring kunnen bieden voor de gevonden toename van stikstofbo- demoverschotten in de laatste paar jaren. Het beëindigen van het salderingssysteem heeft niet tot belangrijke negatieve milieueffecten geleid.

– Er zijn geen aanwijzingen dat het organischestofgehalte structureel afneemt door be- perking van het gebruik van dierlijke mest. Wel is op 20% van het gras-maïs areaal het organischestofgehalte afgenomen.

3.7.2 Beleving en werking in de praktijk 2006-2007

– De mestmarkt was onrustig in de eerste helft van 2006 door aanpassingsproblemen van mestproducenten en –afnemers met het nieuwe stelsel. Er zijn aanwijzingen dat varkens- en pluimveehouders, en ook intermediairs, aanzienlijke hoeveelheden (ordegrootte 10%) van de mestproductie in opslag hebben gehouden.

– De afzet van schuimaarde staat sinds 2006 onder druk doordat het onder het ge- bruiksnormenstelsel valt. Hierdoor heeft het momenteel een slechte concurrentiepo- sitie, omdat er in tegenstelling tot dierlijke mest voor betaald moet worden.

– Het gebruik van stikstofkunstmest in de melkveehouderij nam in 2006 niet toe als respons op extra afvoer van dierlijke mest, maar juist af. Dit ondanks het feit dat de gebruiksruimte voor totale werkzame stikstof voor 80% was opgevuld. Er lijkt bij de overgang in 2006 van het minas-stelsel naar het gebruiksnormenstelsel extra stik- stofgebruiksruimte te zijn ontstaan. Deze extra ruimte kan het effect van de voorge- nomen aanscherping van gebruiksnormen tot 2009 op de stikstofbemesting dempen. – De akkerbouwers gebruikten in 2006 meer stikstof uit kunstmest en dierlijke mest.

Dit houdt mogelijk verband met bouwplanmutaties gericht op behoud van stikstof- gebruiksruimte.

– De huidige berekeningswijze voor stikstofexcretie onderschat de gemiddelde excre- tie met 2-3 kg per melkkoe en onderschat het effect van het ureumgetal met circa 0,5 kg per punt. De forfaitaire berekeningswijze geeft daardoor geen sterke prikkel om via het voerspoor het ureumgetal te verlagen.

– Een eerste beeld van de handhaving en naleving in 2006 is dat gebruiksnormen goed zijn gehandhaafd en dat administratieve verplichtingen goed zijn nagekomen.

3 Milieukundige en economische gevolgen op hoofdlijnen

51

3.7.3 Werking de toekomst 2007-2030

– Afschaffing van het melkquotum in 2014 kan bij een sterke positie van de Nederlandse melkveehouderij op de wereldmarkt leiden tot een groei van de melk- productie met circa 1% per jaar tot 2040. Hiermee zou ook de mestproductie en de intensiteit van stikstof- en fosfaatgebruik toenemen. Voor de intensieve veehouderij is de lange termijnverwachting dat het aantal varkens en kippen daarom iets zal afnemen ten gunste van de groei van de melkveehouderij.

– Bij de voorgenomen aanscherping van de fosfaatgebruiksnormen zullen deze op korte termijn het gebruik van dierlijke mest in de melkveehouderij reguleren en die rol overnemen van de gebruiksnorm voor stikstof uit dierlijke mest (de stikstofdero- gatie). Het traject van aanscherping is een prikkel om het gebruik van fosfaatkunst- mest te verminderen en om de fosfaatexcretie te verlagen.

– De onzekerheden in modeluitspraken zijn niet precies bekend maar de conclusies zijn robuust. Voor nitraat in het bovenste grondwater van zandgronden is het stone- model gekalibreerd aan een deel van de data van het Landelijk Meetnet Effecten Mestbeleid (lmm) met een goed resultaat, ondanks fundamentele verschillen in ruimtelijke representativiteit van het meetnet lmm en het model stone.

– stone is niet gevalideerd aan oppervlaktewatermetingen, omdat de metingen in de huidige vorm hiervoor niet geschikt zijn. Bovendien kunnen met stone berekende nutriëntenconcentraties in het af- en uitspoelende water niet direct aan oppervlakte- waterconcentraties worden gerelateerd omdat er afbraak- en vastleggingsprocessen optreden en de invloed van andere nutriëntenbronnen op de metingen niet zijn uit te sluiten. Desondanks blijken de ontwikkeling in de tijd van berekende en gemeten stikstof- en fosforconcentaties na 1994 goed overeen te komen. Dit is als onderbou- wing gebruikt voor het voorlopige gebruik van een schaalfactor om met stone de mediane nutriëntenconcentraties in het dominant door landbouw beïnvloede opper- vlaktewater te ramen.

– Er zijn goede mogelijkheden om modellen en meetnetten beter in samenhang te gebruiken. Hierdoor kan zowel de verklaring van waarnemingen in de meetnetten verbeteren als de betrouwbaarheid van de modelprognoses. Enkele steekwoorden hierbij zijn: betere databeschikbaarheid, modelinitialisatie voor fosfaattoestand bodem en beschouwing snelle afvoerroutes naar het oppervlaktewater.

3.8

Slotbeschouwing

Deze evaluatie heeft als doel om de ecologische en economische gevolgen van aan- scherping en wijziging van de Meststoffenwet zodanig in beeld te brengen dat deze beter tegen elkaar afgewogen kunnen worden bij de besluitvorming hierover door het kabinet en de Tweede Kamer. De beleidsambitie om deze afweging te maken past bin- nen vergelijkbare ontwikkelingen van het gemeenschappelijk Europees milieu- en land- bouwbeleid. Ging het aanvankelijk vooral over Europees beleid gericht op verzekering van voedselvoorziening, werden vanaf de jaren tachtig milieurichtlijnen ingevoerd die beperkingen oplegden aan de landbouwkundige productiemethoden. Bij de evaluatie van de implementatie van de Nitraatrichtlijn door de lidstaten in 2000 (ec, 2002) wordt

al aandacht gevraagd voor het evenwichtig in beeld brengen van economische gevolgen van gekozen maatregelen. In de Kaderrichtlijn Water is de economische afweging een expliciet onderdeel van de implementatieprocedure geworden. Toch geven de bevin- dingen van deze evaluatie maar een beperkt handvat voor de afweging van ecologische effecten en economische effecten. De evaluatie richt zich noodgedwongen vooral op een analyse van de vraag of de operationele doelen, van de Nitraatrichtlijn ten aanzien van nitraat en van de krw ten aanzien van een goed ecologisch potentieel, gehaald kunnen worden. De ecologische baten die hierbij horen, blijven vrij abstract, maar de milieukundige analyse heeft wel een landsdekkend karakter. De economische effecten, daarentegen, worden vrij concreet in beeld gebracht, maar zijn lastig op te tellen en op te schalen naar landelijke schaal.

Deze evaluatie levert geen antwoord op de vraag hoe je jaarlijks terugkerende dichtge- groeide landbouwsloten of drijflagen van blauwalg in recreatiegebieden, kan afwegen tegen een 6% daling van gezinsinkomens bij enkele vollegrondsgroentebedrijven op zand. Welke last vloeit hieruit voort voor de gemiddelde Nederlandse burger? Waar- schijnlijk gaan de gevolgen van een besluit om stikstofgebruiksnormen al dan niet aan te scherpen aan de burger voorbij. Het is geen kwestie van leven of dood, maar veel meer van het voldoen aan spelregels die binnen Europa gezamenlijk zijn afgesproken. Het is ook een kwestie van meedoen aan een brede Europese ambitie om efficiënter te produceren zowel in termen van productiekosten als in termen van milieuemissies. Grond, gebouwen en productierechten van bedrijven en ondernemers die niet mee willen of kunnen doen aan deze trend zullen meestal worden ingenomen door anderen. In die zin gaat het bij de evaluatie van de Meststoffenwet misschien wel meer over een afweging tussen ecologie en sociale gevolgen: is het rechtvaardig dat boeren door het mestbeleid moeten stoppen, komen ze weer aan de slag, wat zijn de gevolgen voor landschap? En daar onderscheidt een agrarisch ondernemer zich mogelijk toch van veel ondernemers in andere bedrijfstakken: hij of zij is gehecht aan het bedrijf, aan de fami- lietraditie, aan het werken met levende have, aan de relatieve vrijheid. En dan wordt een besluit over verdere aanscherping van mestregelgeving dus uiteindelijk een afweging tussen voor veel burgers waarschijnlijk vrij abstracte ecologische effecten enerzijds, en de vitaliteit en het aanzien van het Nederlandse platteland anderzijds.