• No results found

Verklarende woordenlijst

B.3 Doelstelling nutriënten KRW

Om te kunnen bepalen in welke mate met de gewijzigde Meststoffenwet aan de krw- doelen wordt voldaan of dat strengere gebruiksnormen of andere maatregelen nodig zijn, moeten dus eerst de ecologische doelen van de Kaderrichtlijn Water en de daarvan afgeleide nutriëntennormen vastgesteld zijn.

B.3.1 Werkwijze doelbepaling nutriënten Kaderrichtlijn Water

Onlangs zijn voor de natuurlijke wateren, ongeveer 5% van de aangewezen oppervlak- tewaterlichamen in Nederland, nutriëntennormen afgeleid voor de Goede Ecologische Toestand (get; stowa 2007a, riza 2007b). Het Landelijk Bestuurlijk Overleg Water

(lbow) heeft deze normen voorzien van de status ‘werknorm’. De get is namelijk nog niet definitief vastgesteld onder andere omdat nog geen intercalibratie tussen de lidsta- ten heeft plaatsgevonden. De werknormen zijn in het algemeen strenger dan de mtr- waarde (Tabel B.1). Voor de overige 95% sterk veranderde of kunstmatige oppervlakte- waterlichamen worden in de regio per waterlichaam normen afgeleid, het zogenaamde Goed Ecologisch Potentieel (gep; zie hieronder).

In de afleiding voor de nutriëntennormen wordt aanbevolen om als get-waarde uit te gaan van de nutriënt die in het betreffende waterlichaam het meest bepalend is voor het functioneren van het ecosysteem, en daarmee voor de ecologische kwaliteit (stowa 2007a). Voor zoete wateren zal dit in het algemeen fosfor zijn en voor brakke en zoute wateren stikstof. Maar ook in zoetwatermeren en kanalen kan stikstof een limiterende rol spelen zowel bij hoge als lage fosforgehalten (Pot, 2005; riza, 2007; Van Liere, 2002). Bij lage fosforgehalten is stikstof vaak limiterend voor fytoplanktongroei in meren die gedomineerd worden door hogere waterplanten en bepaalt stikstof mede de soortenverscheidenheid (Van Liere en Jonkers, 2002; James, 2005). Niet alleen de soor- tenverscheidenheid van de waterplanten maar ook die van de daarvan afhankelijke flora en fauna bepalen of het water aan de goede ecologische toestand voldoet.

Tabel B.1 Werknormen voor stikstof en fosfor voor de Goede Ecologische Toestand (GET) voor natuurlijke wateren. Onderstreept is het nutriënt dat het meest bepalend wordt geacht voor het functioneren van natuur- lijke wateren (Bron: STOWA 2007a).

Watertype Stikstof bovengrens Fosfor bovengrens

mg/l N1 mg/l P1 Midden-/benedenloop van riviertjes / grote rivieren 4,0 0,14 Matig grote diepe gebufferde meren 1,0 0,03 Ondiepe gebufferde plassen 1,5 0,08 Grote diepe gebufferde meren 0,9-1,02) 0,03-0,042)

Rivierbegeleidende wateren 1,3-1,52) 0,06-0,102)

Grote ondiepe kalkrijke plassen 1,3-1,52) 0,06-0,102)

Matig grote ondiepe laagveenplassen 1,3 0,06 Brakke en zoute wateren 1,8 0,11 Overgangswateren / kustwateren 0,49 0,07

1) Voor nutriënten in meren en rivieren betreft het een zomergemiddelde (april t/m september), voor overgangs- en kustwateren een winterperiode (december t/m februari). Het nutriënt dat in principe limiterend voor de groei van algen is, is onderstreept.

2) Er is een bandbreedte aangegeven, omdat de waarden van vergelijkbare typen zijn geclusterd.

B.3.2 Goed Ecologisch Potentieel (GEP)

De werknormen voor de Goede Ecologische Toestand (get) gelden voor de natuurlijke wateren. 95% van de aangewezen oppervlaktewaterlichamen in Nederland is echter aangewezen als sterk veranderde of kunstmatige wateren. De doelen voor deze water- lichamen worden niet landelijk maar regionaal vastgesteld. De doelbepaling voor sterk veranderde of kunstmatige wateren bestaat uit twee (bestuurlijke) afwegingsstappen. Allereerst wordt het Goed Ecologisch Potentieel (gep) bepaald, waarbij het effect op de biologische toestand van als onomkeerbaar beoordeelde hydromorfologische ingrepen

Bijlagen

179 minus de effecten van mogelijke mitigerende maatregelen verdisconteerd mag worden. Voor de normstelling van nutriënten mag alleen rekening gehouden worden met de ef- fecten op de nutriëntconcentraties die een gevolg zijn van de onomkeerbare hydromor- fologische ingrepen. Voorbeelden zijn de brakke fosforrijke kwel die optreedt in droog- makerijen als gevolg van het peilbeheer of de scheepvaart die troebelheid in kanalen veroorzaakt. Het tegengaan van fosforrijke kwel door aanzienlijke peilverhogingen zal op veel plaatsen als onomkeerbaar verdedigd kunnen worden. In de scheepvaartkanalen zijn de nutriënten niet beperkend voor de biologische toestand. Als in deze voorbeelden onderbouwd gemotiveerd wordt dat opheffen van dit peilbeheer of de scheepvaart tot significante schade aan de functies of het milieu leidt, kan toetsing aan de fosfornorm vervallen. De tweede afweging vindt plaats bij het bepalen van de haalbaarheid en betaalbaarheid van het gep-doel. Mocht (onderbouwd) beslist worden dat de vereiste maatregelen om deze doelen te bereiken niet haalbaar of betaalbaar zijn (‘disproportio- neel’) dan kan besloten worden tot fasering of doelverlaging.

Hoewel de nutriëntendoelen nog niet definitief zijn vastgesteld, is op grond van de ver- schillende onderzoeken en voorlopige rapportages wel een indicatief beeld te geven van de gep-nutriëntennormen. maar uiteindelijk bepaalt de regio de norm (stowa, 2007a/ b/c; riza, 2007a; riza, 2007b; Provincie Overijssel, 2007; Arcadis, 2006; mnp, 2006). Bij de voorlopige afleiding blijken de nutriëntennormen niet veel af te wijken van de get-nutriëntennormen voor de corresponderende natuurlijke wateren.

B.3.3 Invulling per watertype

Beken

Van beken en kleine riviertjes (stromende wateren) zijn de belangrijke factoren mor- fologie en afvoerregime sterk veranderd door onthoofding, normalisatie, beschoeiing, kanalisatie en stuwen. Voor de sterk veranderde beken is er een gebrek aan kennis over de relatie tussen nutriënten en de ecologische kwaliteit (Van Liere en Jonkers, 2002). Kanalisatie leidt tot het verloren gaan van vegetatierijke bufferzones en zou daarmee tot verminderde retentie leiden. Op verschillende plaatsen in Nederland komen echter sterk veranderde beken voor met concentraties rondom de get-norm. Zo zijn in het stroom- gebied Rijn-Oost op basis van biologisch goede wateren (‘best-sites’) gep-nutriënten- werknormen afgeleid die overeenkomen met de get-normen die met een zekere mate van waarschijnlijkheid waarborgen dat de biologische gep-toestand kan worden bereikt. Blijkbaar kunnen voor sterk veranderde en kunstmatige wateren deze waarden bereikt worden zonder inrichtingsmaatregelen met ‘significante schade’ aan bestaande functies. En verder krijgt een gestuwde beek in de zomer de kenmerken van stagnant water, dat juist gevoeliger is voor nutriënten. Dat vereist dus strengere normen om de biologische goede toestand te waarborgen (Provincie Overijssel, 2007).

Voor stagnant tot langzaam stromende beken zijn de 50-percentielwaarden in de sloten best-sites overgenomen als waarborg voor het bereiken van de biologische gep: totaal fosfaat 0,15 mg/l P; totaal stikstof 3,2 mg/l N. Voor de stromende beken worden de werknormen voor natuurlijke wateren overgenomen: totaal fosfaat 0,14 mg/l P; totaal stikstof 4,0 mg/l N (Provincie Overijssel 2007). Langzaam stromende bovenloop op

zand (R4): totaal fosfaat P ≤ 0,12 mg/l, totaal stikstof ≤ 4,0 mg/l (deelstroomgebieden Rijn-West riza, 2007b). Het gep voor beken varieert binnen de bandbreedten totaal fosfaat: 0,12 – 0,15 mg/l P; totaal stikstof: 3,2-4,0 mg/l.

Meren

Voor meren en plassen lijkt ondanks het sterk veranderde of kunstmatige karakter door een onnatuurlijk peilbeheer, oeververdediging en het ontbreken van moeraszones de get met de bijbehorende nutriëntenconcentraties toch haalbaar (Pot 2005, riza 2007b). Met aanvullende inrichtings- of beheersmaatregelen, zoals slibvang en visstandbeheer, is het realiseren van een helder meer mogelijk bij waarden tot 0,12 mg P/l in plaats van de get- waarde van 0,08 mg P/l (mnp, 2006). De gep is gelijk gesteld aan get (riza 2007b). Het gep voor meren varieert binnen de bandbreedten van totaal fosfaat: 0,08 – 0,12 mg/l P en totaal stikstof: 1,4 mg/l.

Sloten

Op basis van het 50-percentiel van metingen van best-sites die met een zekere mate van waarschijnlijkheid waarborgen dat de biologische gep-toestand kan worden bereikt en de opgestelde concept maatlatten (Provincie Overijssel, 2007, stowa 2007a/b/c, riza 2007a) varieert de gep voor sloten binnen de bandbreedten: totaal fosfaat: 0,06 – 0,15 mg/l P; totaal stikstof: 1,3 – 3,2 mg/l.

Vaarten en kanalen

De ecologische potentie van kanalen en vaarten wordt sterk bepaald door de intensiteit van scheepvaart en stroming (wateraan- en afvoer). Bij intensieve scheepvaart en water- transport wordt de biologische kwaliteit voornamelijk bepaald door het opwoelen van de waterbodem, het wegmaaien van de waterplanten en de beschoeiing en in beperkte mate door de nutriënten. Bij weinig scheepvaartdruk en stroming zijn de get-waarden van de meren als meest gelijkend krw-type haalbaar (0,1 mg/l P, 1,5 mg/l N; riza 2007a). Rijn-Oost komt tot iets hogere waarden (0,17 mg/l P, 4 mg/l N; Provincie Overijssel 2007).

Voorbeeld Hertogswetering: de mep-nutriëntennormen (Maximaal Ecologisch Poten- tieel) die overeenkomen met de waarden van een vergelijkbaar water in onverstoorde staat, zijn afgeleid van voorlopige referentiewaarden van vergelijkbare typen

(0,1 mg l P, 1,5 mg/l N); het gep is gelijk gesteld aan het mep (riza, 2007a). Op basis van het 50-percentiel van metingen van best-sites als waarborg voor het bereiken van het biologische gep zijn de bovengrenzen: totaal fosfaat 0,12 mg/l P, totaal stikstof 2,5 mg/l N (Provincie Overijssel 2007). ‘Voorlopig worden de gep-waarden voor de sloot- en kanaaltypen overgenomen van de get-waarden van de ecologisch best vergelijkbare natuurlijke typen. De verwachting is dat eventuele afwijkingen van deze grenswaarden gering zullen zijn, gezien eerder onderzoek aan kunstmatige en sterk veranderde wate- ren binnen Rijn-Oost’. Het gep voor vaarten en kanalen varieert binnen de bandbreed- ten: totaal fosfaat: 0,06 – 0,12 mg/l P, totaal stikstof: 1,3 – 2,5 mg/l.

Bijlagen

181 Samenvattend blijken de indicatieve gep-nutriëntennormen niet veel af te wijken van de get-nutriëntennormen. Voor intensief bevaren scheepvaartkanalen en polders met mineraliserend veen of fosforrijke kwel en de daaraan gekoppelde boezemkanalen en meren kan van deze waarden worden afgeweken als beargumenteerd wordt dat herstel tot significante schade aan functies leidt. Bij de overmaat aan fosfor in brakke wateren wordt trouwens stikstof sturend voor de ecologie (bij een bovenwaarde van 100 μg chlorofyl-a/l is de bovengrens 3,3 mg N/l, riza 2007a).

Tabel B.2 Indicatieve GEP-bandbreedten voor fosfor en stikstof in 2007, de ‘oude’ MTR en de GEP-band- breedten aangenomen in KRW-Quick Scan 2006 met tussen haakjes de indicatieve GEP waarmee de opgave in de Quick Scan is berekend (MNP 2006).

MTR P MTR N GEP –band- breedte P GEP -band- breedte N GEP-bandbreedte P (Quick Scan, MNP 2006, (indicatieve GEP) Beken 0,15 2,2 0,12 – 0,15 4,0 0,06 – 0,75 (0,15) Sloten en vaarten 0,06 – 0,15 1,3 – 3,2 0,19 – 0,42 (0,23) Meren 0,08 – 0,12 1,4 0,04 – 0,12 (0,12)

De ‘oude‘ mtr-waarden vallen binnen de voorlopige de indicatief afgeleide gep-band- breedten (Tabel B.2). Ten opzichte van de krw Quick Scan (mnp, 2006; zie verder voor overzicht van enige resultaten) zijn de bandbreedten veranderd. In het geval van beken is de bandbreedte behoorlijk versmald. Bij meren is alleen de ondergrens iets opgescho- ven. Bij sloten en vaarten is de hele gep-bandbreedte naar lagere waarden verschoven: de nieuwe bandbreedte ligt volledig onder de bandbreedte uit de Quick Scan.