• No results found

over-vloedighe stoffe vinden, om die te betrachten

In document De on-ghemaskerde liefde des hemels (pagina 154-160)

Betrachtinghe.

GOdt, die van aerdt niet anders zijt

Als goedtheydt, die voor allen tijd Lach vast in u besloten:

Die ghy bewaert hebt, tot den dagh, Dat sy uyt u eens vloeyen magh,

Als regen uyt-gegoten, En vullen al u Schepsels hier Met Zegen, oock tot 't minste dier;

Die soo wy ons, tot uwen wil, In alles, sonder dwers gheschil,

Ghehoorsaem willen voegen: Ghy ons verrijcken sult met 't goedt, Dat onse Ziel hier leven doet,

Naer wenschelijck verlangen: Als wy aen u met hert en sin, Ghehecht alleen aen uwen min,

Geen Schepsels aen-en-hangen. Ghy, die van eeuwigh hebt voor-sien, Wat inden tijdt stondt te geschien,

En alles hebt gheweten;

Niet nieuwts aen u voor-vallen kan, Oft ghy hebt daer u kennis van;

Noch oyt jet kont vergeten, Ghy die op ons hebt oogh-gemerck, En niet moet wachten naer ons werck,

Noch oock niet naer ons wesen: Ghy hebt van eeuwigh voor-gewent Voordeel, dat ons on-bekent,

Ten eyndt eerst wordt gelesen. Als my jet nieuwts aen d'oogen biedt; Soo denck ick, dat sulckx niet geschiet,

Al oft ghy dat eerst wilde; Maer dat het u was voor-gestelt Van eeuwigh oock in tijdt verbelt,

Dat by u niet en schilde.

Dit is den grondt-steen vanden bouw Van Godes liefde, die ick houw

Den oor-spronck, en waer om dat hy, Vyt soo veel duysende, heeft my,

(Soo ick verhop' met reden) Verkosen tot sijn wettigh kindt Eer dat hy jet in my bevindt

Dat sijne liefd' moght winnen: Hy sagh mijn schult bermhertigh aen En dat ick eeuwigh sou vergaen,

Was oorsaeck van sijn minnen. Dat hy my crachtigh tot hem treckt, En tot sijn liefde soetjens weckt,

Dat doet hy uyt genaede:

Want daer geen raedts-man was die hem Van eeuwigh, met gewoge stem,

Voor my goedt-gunstigh raede: Alleen, om dat het hem behaeght, Geen ander rèen hem af en vraeght,

Van al sijn doen en laeten, Al dat hy doet, is wel gedaen: Sijn goedtheydt, nemt genaede aen,

Die ons alleen sal baeten. Die dan den roep van graci heeft, Moet trachten dat hy daer naer leeft,

Hy wilt ons hier beproeven. Die alles doet wat hy vermagh, En op sijn inspraeck neemt gesach.

Die sal sich niet bedroeven: Maer vast in hope mogen staen; Als hy verkiest de rechte baen

Want die het leven in wilt gaen, En magh geen wegen nemen aen,

Als die daer zijn van nooden. Nu dan mijn Ziel bevroeydt by tijdt, Wat weer-liefd' ghy Godt schuldigh zijt,

Die u heeft soo voor-komen; Dat hy u liefd' gedraegen heeft, Oock eer ghy waert, oft hebt geleeft,

Oft hem oyt had vernomen. Veel minder, eer ghy kende hem, Aen d'uyt-spraeck van sijn soete stem

Om-willigh u te geven

Met liefd' tot sijnen dienst gheheel; Daer in magh niemandt hebben deel,

Als hy, die u doet leven. ô Godt! bermhertigh sonder endt, Die u genaeden ons toe-sendt;

Noyt is het u berouwen

Van't goedt, dat ghy ons hebt gedaen, Dat ghy ons niet en laet vergaen;

Maer wilt ons onder houwen: Het lichaem geeft ghy dranck en spijs, En voedt de Ziel met onder-wijs,

En over-vloedt van Zegen; Op dat sy soo, door u verlicht, En door de waerheyt onderricht,

Sou zijn tot deught genegen. Is dat u goedtheydt niet veracht? Dat ghy my tot u liefde wacht,

En my verlost hebt, van het quaedt Ghetroost, gezegent met ghenaedt

Om soo mijn hert te winnen? En dat ghy toefde met gedult, Tot dat den tijdt sou zijn verult;

Dat ick, uyt niet genomen, Sou worden mensch, die u verheught Om dat ghy door u goedtheydt meught

In alles my voor-komen? En is dat my geen dobbel schandt, Dat ick veel jaeren hier gelandt,

En u noch niet en kende? 't Verstandt was rijp, en niet te min, Bleef ick aen't quaedt met hert en sin,

Eer ick my tot u wende. En doen ghy my uyt, soeten aerdt, V selven hebt veropenbaert,

ô Schande! magh ick spreken: Daer ick u weer-beminnen sou, Ick meer noch vande werelt hou:

En blijf u af-geweken: En even wel noch roept ghy my, En wilt dat ick u kome by,

Niet sonder groot verlangen: Den hemel sich verheugen sou, Soo ick tot u wèer-keeren wou,

Daer ghy my sout ontfangen. Al heeft u liefde geen begin,

Noch oock geen eynde vindt daer in; Doch ick sal wel beginnen;

Maer kort daer naer, weer af-gekeert, Bevind' ick my in't quaedt vermeert;

Siet hier mijn ydel minnen: Nu wil ick, en nu wil ick niet, Soo blijf ick altijdt in't verdriet

Van een onnuttigh leven Noyt is mijn hert tot u oprecht, Maer hanght aen d'aerde vast gehecht

Tot ydelheydt gedreven, Maer dat het booste is van al; Ick denck, dat ick my betr'en sal,

Als 't my eens sal behaegen En stel vermet'lijk my in't quaedt, Op u bermhertigheydt, een maet,

Hoe kont ghy dat verdraegen? ô Godt bermhertigh! doch ghy zijt Rechtveerdigh oock, op sijnen tijdt,

Aen die vol-herdt in sonden; Den aerdt van d'oly, Sacht en soet,

Het 't schaer-mes vinnig scherpen doet, Om vinniger te wonden.

In document De on-ghemaskerde liefde des hemels (pagina 154-160)