• No results found

twintigste eeuw

4.4 Studies naar Vrooms wandtapijten

4.4.2 Een ommekeer in de waardering van de ​Zeeuwse tapijten midden negentiende eeuw

In de eerste helft van de negentiende eeuw worden de ​Zeeuwse tapijten ​beschouwt als provinciale trots. Volgens ​De provincie Zeeland ​zijn de tapijten “gedenkstukken van voorvaderlijken Zeeuwsche heldenmoed” en nog steeds “eerwaardig genoeg” om kort te beschrijven. De schrijvers merken op dat de tapijten bij oplevering gewaardeerd 222

werden vanwege de schoonheid en kunstigheid. Hoewel de kleuren erg te lijden hebben gehad zouden kenners de tapijten nog steeds kunnen waarderen. De nieuwe

Provinciewet van 1850 maakt een breuk zichtbaar in de waardering van de Zeeuwse

https://www.dbnl.org/tekst/bran038biog01_01/bran038biog01_01_2181.php​. en P.C. Molhuysen en P.J. Blok, et. al., red., ​Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek : Deel 4​, (Leiden: A.W. Sijthoff, 1918). 220 Dit is gebaseerd op de Statennotulen van 30 juli 1591. Kanter en Dresselhuis, ​De provincie Zeeland, 79-80.

221 C.A. van Swigchem en G. Ploos van Amstel, ​Zes unieke wandtapijten: Strijd op de Zeeuwse Stromen,

1572 – 1576 (​Zwolle: Waanders Uitgevers, 1991), 100. 222 Kanter en Dresselhuis, ​De provincie Zeeland,​ 78.

tapijten. Volgens deze wet moesten vergaderingen van de Provinciale Staten openbaar toegankelijk zijn. Drie tapijten; ​Lillo, Beleg van Veere 6-18 mei 1572 ​en​ Zierikzee ​(Fig. 7, 8a, 8b en 9) maakten daarom plaats voor een publieke tribune. De provinciale trots was nu deels verdwenen. In 1852 werden de tapijten in Den Haag opgeslagen door het Rijk, tot er een juiste bestemming voor was gevonden. Tegenstrijdig is dat deze 223

tapijten in 1867 namens Nederland wel werden ingezonden voor de

Wereldtentoonstelling in Parijs. Ze mochten Nederland vertegenwoordigen en werden daardoor toch als waardevolle kunstwerken gezien. Hierdoor ontstond er gelegenheid voor buitenlandse receptie.

Parijzenaar graaf Ferdinand Charles de Lasteyrié (1810-1879) bezocht de tentoonstelling en schreef voor het Franse magazine Revue Moderne in 1867 een recensie. Naast zijn werkzaamheden als politicus publiceerde hij over de 224

geschiedenis van ambachten en vooral het beschilderen van glas. 225​Revue moderne

was een academisch magazine van de Franse protestantse Universiteit van

Straatsburg. Laysterié’s artikel is een verslag van zijn bezoek aan de buitenlandse 226

inzendingen op de wereldtentoonstelling en toont zijn waardering voor ambachtelijke producten. Bijzonderheden per land worden besproken. Zo zagen de Belgen af van 227

een inzending omdat de toegewezen ruimte te klein was. Holland nam deze veel te kleine plek in en laat volgens de auteur een chaotische opeenstapeling van bijzondere objecten uit vroegere industrieën zien. De Lasteyrié bewonderde het tentoongestelde Delftse aardewerk en een mooie verzameling van objecten op het gebied van

223 Van Swigchem en Ploos van Amstel, ​Zes unieke wandtapijten, 132.

224 Ferdinand de Lasteyrié, “L’HISTOIRE DU TRAVAIL: A L'EXPOSITION UNIVERSELLE, II PARTIE ÉTRANGÈRE,” ​Revue moderne​ 43 (1867): 132-162.

225 Ferdinand de Lasteyrié, ​Histoire de la peinture sur verre d'après ses monuments en France, 2 delen (Parijs: impr. de Firmin-Didot frères, fils et Cie, 1853-1857). ​De Lasteyrié werd op twintigjarige leeftijd benoemd tot adjudant van generaal Lafayette. Van 1842 tot 1851 was De Lasteyrié werkzaam als politicus. Hij werd gekozen als gedeputeerde in de Nationale Vergadering en vervolgens lid van de grondwetgevende en wetgevende vergaderingen.

226 Tussen 1861 en 1869 zijn er totaal vierenvijftig magazines uitgegeven met artikelen over de meest uiteenlopende onderwerpen. ​Henning Graf Reventlow en William Farmer, et al., red., ​Biblical Studies and

the Shifting of Paradigms, 1850-1914​ (Sheffield: Sheffield Academic Press Ltd, 1995), 70.

227 In zijn inleiding merkt De Lasteyrié op dat niet alle buitenlanders even enthousiast op de oproep van Frankrijk hebben gereageerd om deel te nemen aan de tentoonstelling van ‘Musée de l'Histoire du travail’. Veel grotere landen hadden niks ingezonden, terwijl de kleinere de verwachtingen met hun inzending overtroffen. De Lasteyrié, “L’HISTOIRE DU TRAVAIL,” 132.

metaalbewerking. Tevens roemt De Lasteyrié de ingezonden 228 ​Zeeuwse tapijten​; “trois

belles tapisseries, représentant, avec beaucoup de vérité et un travail infini, les principales batailles navales livrées dans les mers de Hollande vers la fin du xvie siècle”. Hij beschouwt ze als arbeidsintensieve ambachtswerken die fungeren als 229

historische documenten van de belangrijkste Hollandse zeeslagen. Door de 230

inzendingen op de Wereldtentoonstelling werden de drie opgeborgen ​Zeeuwse tapijten weer getoond en gewaardeerd. De Lasteyrié’s mening laat een verandering zien in receptie. Het toont de romantische verheerlijking van het ambacht voor de ​Zeeuwse tapijten.​ Daarnaast is Vroom een documentalist van nationale historische

gebeurtenissen, net als bij zijn schilderkunst.

Dezelfde mening is zichtbaar in ​De tapijtfabrieken der XIVe en XVIIe eeuw​ van de Middelburgse jurist mr. Jacob van de Graft uit 1869. Twee jaar na de 231

wereldtentoonstelling van Parijs verscheen de publicatie over tapijtnijverheid in

Middelburg. Provinciale trots maakte hier plaats voor nationale trots in de eeuw dat 232

Zeeland onderdeel is geworden van het Koninkrijk der Nederlanden. Van de Graft is van mening dat de ​Zeeuwse tapijten​ worden ondergewaardeerd. Hij noemt de ​Zeeuwse tapijten​ kostbare objecten die ooit hingen in een gebouw dat tevens onderdak bood aan de beroemdste vorsten en andere hooggeplaatste personen. De auteur beklaagt zich 233

over het kleurverlies van de tapijten en de komst van publieke tribunes, waardoor de 228 Goudsmeedstukken en zeer opmerkelijke voorbeelden van ijzerwerk uit de zestiende en zeventiende eeuw. Ook is hij onder de indruk van een aantal bronzen voorwerpen, waaronder “un joli lustre orné au centre d'une figure de la sainte Vierge” (Vertaling: een mooie kroonluchter met in het midden de figuur van de Heilige Maagd).

229 Vertaling: drie prachtige wandtapijten, die met veel waarheid/oprechtheid en oneindig veel werk, de belangrijkste zeeslagen vertegenwoordigen die tegen het einde van de zestiende eeuw in de zeeën van Holland vochten.

230 De Lasteyrié, “L’HISTOIRE DU TRAVAIL,” 132-162.

231​Jacob van de Graft, ​De tapijtfabrieken der XVIe en XVIIe eeuw: gevolgd door eene historische

beschrijving der zeven tapijtbehangsels in de Groote vergaderzaal der Provinciale Staten van Zeeland

(Middelburg: J.C. & W. Altorffer, 1869).

232 Over Van de Graft is bekend dat hij na zijn promotie als meester in de rechten werkzaam was als advocaat en notaris in Middelburg. Uit zijn lidmaatschap van het Koninklijk oudheidkundig genootschap te Amsterdam blijkt zijn interesse voor de geschiedenis. Voor zijn publicatie, De tapijtfabrieken, zijn kosten noch moeite gespaard. Hij liet zeven kopergravures vervaardigen van de Zeeuwse tapijten door Charles Onghena (1806-1886) uit Gent, naar voorbeeld van tekeningen van tekenmeester Piet Snijders uit 1783. Katie Heyning, ​De tapijten van Zeeland ​(Middelburg: Zeeuws Museum, 2007), 86.

tapijten niet goed meer tot hun recht komen. Als bewijs van waardering verwijst Van 234

de Gragt naar het verslag van Lasteyrié. De publicatie maakt duidelijk dat de tapijten van grote nationale waarde zijn. Van de Gragt beschouwt ze als herinnering van de heldhaftige vaderlandse geschiedenis. De tapijten zijn volgens hem een feitelijke

registratie van Zeelandse waterhelden die streden voor onafhankelijkheid, alsmede een waardevol kunstproduct van de oude tapijtindustrie. 235

In de eerste helft van de twintigste eeuw fungeren de ​Zeeuwse tapijten ​als provinciale trots. Een ommekeer in waardering onstaat in het midden van de

negentiende eeuw. De Lasteyrié zorgt voor internationale erkenning en overeenkomstig met Van de Gragt herwaarderen ze de tapijten als kostbare ambachtelijke

kunstproducten en documenten van nationale historische gebeurtenissen.

4.4.3 Kunsthistorisch onderzoek bevestigt Vrooms succes met