• No results found

Musea worden stichtingen

In document De verzelfstandiging (pagina 168-173)

(1932), sinds 1975 Kamerlid, eerst voor de arp en later voor het cda; Nel Mulder van Dam (1936) voor het cda (oorspronkelijk kvp), in de Kamer van 1989-1998 en woordvoerster voor cultuur, volksgezond- heid en binnenlands bestuur; Aad Nuis (1933), sinds 1986 Kamerlid voor D66 en van 1994-1998 staatssecretaris van ocw in het kabinet- Kok I met cultuur-, kunst- en mediabeleid in zijn portefeuille en dus ook de rijksmusea; Eimert van Middelkoop (1949), voor het gpv, in het kabinet-Balkenende iv minister van Defensie; Gerrit Valk (1955), 1989-2002 Kamerlid voor de PvdA met cultuur in de portefeuil- le, evenals defensie en verkeer; Sari van Heemskerck Pillis-Duvekot (1940), woordvoerster voor de vvd, van 1982-1998 in de Kamer met in haar portefeuille defensie, maar vooral ook cultuur, waarvoor ze grote belangstelling had; en ten slotte Bas van der Vlies (1942), in de Kamer van 1981-2010 voor de sgp.

De Kamerleden maakten het de minister niet al te moeilijk. Ze wil- den weten hoe de ministeriële verantwoordelijkheid voor de collec- ties en het museumbeleid zou worden ingevuld, hoe de minister er op zou blijven toezien dat er een goed beleid werd gevoerd in de verzelfstandigde musea, en wat de juridische vorm van de verzelf- standiging precies zou zijn. Hoewel de minister daar al suggesties voor had gedaan, maakte ze ook duidelijk dat het denken daarover nog in ontwikkeling was en dat er nog nader onderzoek zou worden gedaan. Als Kamerlid kun je dan niet veel meer doen dan erop aan te dringen het onderzoek goed te laten verlopen en enige sugges- ties in de richting van de uitkomst toe te voegen.

De Kamerleden waren allen van oordeel dat de verzelfstandiging geen bezuiniging moest zijn. Op het geld voor musea mocht niet worden gekort. vvd en cda waren sterk voor de verzelfstandiging van de rijksmusea, liefst in de vorm van een externe verzelfstandiging. De PvdA vond het echter nog maar de vraag of er verzelfstan- digd moest worden. Gerrit Valk: “Ik heb niet zoveel behoefte aan een vorm van verzelfstandiging als er gerede risico’s bestaan dat musea in de toekomst daardoor failliet gaan.” Als verzelfstandi-

ging al moest, zou die volgens Valk langzaam aan tot stand komen. “Ik betwijfel of alle museale diensten uiterlijk in 1995-1996 al zover zijn.” Valk had niet veel vertrouwen in musea: “De musea gaan extra geld verdienen. Zij mogen dat geld houden. Het hoeft niet terug te vloeien naar de algemene middelen. Zullen zij dat geld dan ook be- steden aan registratie, conservering en restauratie of zullen zij het alleen besteden aan leuke dingen zoals aankopen, presentatie en dergelijke?”

Conservering en restauratie hoorden in de PvdA-optiek blijkbaar niet tot de leuke dingen. Ook was de partij bij monde van Valk bang dat de musea over twintig jaar weer op de stoep zouden staan voor meer geld. Hij werd hierin gesteund door Nuis (D66): “(...) de con- servering, de wetenschappelijke bestudering en de beveiliging zijn al heel gauw het kind van de rekening. Van die dingen kun je immers denken: dat doen wij wel, maar dat doen wij volgend jaar, want wij moeten nu eerst zorgen dat de boel goed loopt, dat het bezoekers- aantal toeneemt.”

Hoe ging het in werkelijkheid, in het Openluchtmuseum bijvoor- beeld? Dat was al een zelfstandig museum. Jan Vaessen: “We verbeterden eerst de publieksfuncties. Mijn eerste aankopen waren zitbankjes voor op het terrein en er kwamen meertalige bordjes. Ver- der hebben we de tram laten aanleggen, zodat je niet door het hele park hoefde te lopen. Toen de inkomsten gingen groeien, hebben we bepaald dat we de helft van de overschotten gingen besteden aan conservatie en verbetering van de collectie.”51

Later besloot de Kamer dat niet alle uitgaven van de musea naar de publiekstaken mochten gaan; er moest ook geld komen specifiek voor behoudstaken. Valk maakte zich ook sterk voor de rbk, die in de toekomst de inspectietaak van de collecties voor de overheid op zich zou moeten nemen, een andere organisatie vond hij niet gewenst.

Iedereen vond dat de minister niet alleen verantwoordelijk moest zijn voor het behoud en beheer van de gebouwen en de collecties

(onvervreemdbaar en onverhandelbaar), maar ook voor de toegan- kelijkheid ervan. Men ging akkoord met het door d’Ancona voor- gestelde vierjaarlijkse totaalplan, dat voor en met de musea zou worden gemaakt. De musea moesten jaarlijks verantwoording afleg- gen via inhoudelijke en financiële verslagen, en er zouden aparte budgetten voor verschillende museale functies komen. Commentaar van Veeneman: “cda en PvdA waren wel eens lastig in de Kamer. Er zaten daar te veel regenten die het onderscheid tussen besturen en controleren niet meer kenden.”

De kwestie van de bureaucratie en de departementale overhead kwam ook aan de orde. Mevrouw van Heemskerck: “De minister weet dat de vvd nogal eens problemen heeft met het creëren van extra bestuurslagen.” d´Ancona liet weten dat veel taken zouden worden overgeheveld van het ministerie naar de musea: “Een voor- beeld is de financiële administratie en de personeelszorg. Daar zijn ongeveer vijftig arbeidsplaatsen mee gemoeid. Met de departe- mentale dienstcommissies is over dit vraagstuk inmiddels overleg gevoerd. Daarbij is afgesproken dat bij de keuze van de rechtsvorm tevens uitsluitsel zal worden gegeven over de omvang van de over te hevelen museale overhead.”

Er zouden dus hoogstens vijftig arbeidsplaatsen over moeten gaan naar de musea, maar liever minder om de bureaucratie daar niet te vergroten. Henk van Os: “Die vijftig arbeidsplaatsen zijn een illusie gebleken. De bureaucratie is overweldigend geworden binnen de organisatie van de afzonderlijke instellingen, maar vooral ook door alle agentschappen die een superbureaucratie optuigden om sub- sidies te verlenen. In die toename was de verzelfstandiging een belangrijke factor.”

Inderdaad werd het aantal ambtenaren op het ministerie sterk ver- minderd om als overhead bij de musea weer op te duiken. Het is echter moeilijk te beoordelen of, en zo ja in welke mate, er sprake was van meer bureaucratie. Het aantal personeelsleden op beheers- functies nam bij de musea inderdaad toe, maar dat was een absolute

noodzaak. Immers, personeelszaken, financiën en andere taken moesten de verzelfstandigde musea voortaan zelf uitvoeren.

Het uitbesteden van de subsidieverlening aan organisaties buiten het ministerie, zoals de Mondriaan Stichting, leidde inderdaad tot wat extra bureaucratie, maar van een ‘superbureaucratie’ kun je niet spreken.

Behalve voor bureaucratie bestond er ook angst voor managers. Nel Mulder van het cda bijvoorbeeld, vroeg zich af of het een goed idee was managers op directiefuncties neer te zetten. De minister nam die angst bij het beantwoorden van de vragen merkwaardiger- wijs niet weg. Ook zij was kennelijk bang voor de Boze Manager, de onbenul die alleen maar aan geld en de markt denkt. “Mijn voor- keur,” zei d’Ancona, “gaat uit naar een inhoudelijke directeur voor de musea. Ik heb mij laten vertellen dat bij de selectie meer dan voor- heen wordt gelet op managementkwaliteiten. Een en ander hoeft niet met elkaar in tegenspraak te zijn. Er worden op dat punt duide- lijk meer eisen gesteld dan vroeger het geval was. Soms lost men dit probleem op door een zakelijke adjunct-directeur aan te stellen of een hoofd bedrijfsvoering die vooral op management let. Men heeft mij meegedeeld dat deze uitgangspunten de laatste vijf jaar bij solli- citaties gehanteerd zijn. Tot nu toe geeft de praktijk geen aanleiding om van die koers af te wijken.”

Vreemd, alsof er niets aan de hand was. Er werd kennelijk al vijf jaar op managementkwaliteiten gelet, dus sinds 1986, ruim voor het rap- port van de Rekenkamer, waarin werd geconstateerd: “De bedrijfs- voering van de rijksmusea liet te wensen over. De rijksmusea zijn niet voorbereid op een situatie van meer zelfbeheer.” Maar de minister vond het belangrijk hierover niet al te veel onrust te laten ontstaan en wiegde de kritische Kamerleden in slaap.

Riezenkamp: “De kwestie van het management speelde ze- ker. Geleidelijk aan werden er directeuren van rijksmusea ver- vangen. Jan Jessurun nodigde ze dan uit voor een maaltijd en een ernstig gesprek. Overigens moet dit ook niet worden over- dreven en bovendien waren ze vaak opgelucht dat ze van hun

management taken werden verlost en in sommige gevallen hun oude conservator functie weer konden opnemen.”

De ambtenaren op het ministerie en de leden van de Tweede Kamer waren bang dat de museumdirecteuren niet op hun taak berekend zouden zijn. De directeuren zelf niet. Waarschijnlijk was die angst nogal overdreven. Het was zeker zo dat directeuren een aantal moderne managementkwaliteiten ontbeerden, maar dat gold voor directeuren in veel sectoren. De eisen die de tijd stelt, veranderen immers voortdurend. De directeuren die het hele ver- zelfstandigingsproces doormaakten en ook daarna leiding gaven aan een zelfstandig museum, waren zeker niet slechter dan nieuwe directeuren die pas vanaf de verzelfstandiging begonnen. Wel zou- den de musea in de loop der jaren na de verzelfstandiging vaker voor kandidaten met bewezen managementcapaciteiten kiezen dan voor inhoudelijk bevlogen directeuren. Een combinatie van beide bleef ideaal, maar kandidaten die zowel op management als op inhoud hoog scoorden, bleven dun gezaaid.

In document De verzelfstandiging (pagina 168-173)