• No results found

Het loongebouw

In document De verzelfstandiging (pagina 147-150)

Terwijl de onderhandelingen gaande waren begonnen de eerste vier musea met de simulatie. Veeneman rapporteerde hen over de voortgang. Niet met alle details natuurlijk, want dat begrepen ze wellicht niet helemaal. Die deed Veeneman met Jan Jessurun. Soms greep Riezenkamp in. Veeneman: “Als we niet genoeg opschoten, kwam er altijd een journalist van het Financieel Dagblad op ons af,

die door Jan gestuurd was. Zo deed hij dat.” Riezenkamp: “Voor- meulen riep dan tegen me: ‘Jan, help me alsjeblieft, want die musea hebben geen idee hoe ze moeten onderhandelen.’”

Voor directeuren, die dergelijke onderhandelingen nog nooit ge- voerd hadden, was het een lastige materie. Gerrit Veeneman had geen makkelijke taak, maar gelukkig ook geen gebrek aan zelf-

vertrouwen. “Ik deed het goed. In principe lieten Riezenkamp en J essurun mij m’n gang gaan. Jessurun heeft me maar één keer ge- waarschuwd: ik moest op mijn hoede blijven, het gevecht niet verlie- zen op het niveau van de bewaking van het Rijksmuseum, want dat was de te nemen horde.”

Het Rijksmuseum had een grote groep mensen werkzaam in de be- waking, die buitengewoon wantrouwend stond tegenover de ver- zelfstandiging. De groep was goed georganiseerd in de vakbond en was zeer tevreden met de ambtenarenstatus. De leden zagen dan ook geen voordelen in het werken onder een zelfstandige werk- gever. Veeneman: “De leiding van het museum stuurde die mensen nauwelijks aan. Er werd weinig over de verzelfstandiging aan hen uitgelegd.”

Het wantrouwen van de bewakingsdienst van het Rijksmuseum hield de onderhandelingen lang op. Veeneman: “Ik merkte toen dat Rie- zenkamp af en toe zelf met Voormeulen sprak. Het ging hem niet snel genoeg.” Een van de belangrijkste punten was de noodzaak een nieuw loongebouw te ontwerpen. Dat moest flexibel zijn en de mogelijkheid bieden om personen aan te nemen tegen een markt- conform salaris. In de overheidsschalen waren onderzoekers en tentoonstellingsmakers vaak historici of kunsthistorici en die waren redelijk tevreden met de voor hen aangewezen schalen 10-14. Veeneman echter niet. Hij wilde bij Boerhaave een arts voor onder- zoek in de geschiedenis van de medische wetenschap aanstellen en die kreeg je niet voor die schaal. En omdat Veeneman de onderhan- delingen voerde, kreeg dit punt misschien meer aandacht dan het verdiende. Hij zorgde ervoor dat het loongebouw werd geïndividua- liseerd voor elk museum. Dan kon elk museum verder doen wat het wilde, eigenlijk een goede oplossing.

Veeneman: “Toen hebben we van de marktconforme beloning van wetenschappers iets afgepakt en dat hebben we doorgeschoven naar de onderste rangen, zodat die iets omhoog konden. Dat zag Voormeulen wel zitten en zo hebben we de mensen van het Rijks- museum over de streep getrokken. In het loongebouw ging in feite

iedereen omhoog in salaris, want marktconformiteit betekende hier gewoon: veel hoger. Voordeel was ook dat de inconveniënten [on- gunstige werkomstandigheden die beschermmiddelen vereisen, red] in het loon waren opgenomen. Je was van veel discussies af, bijvoorbeeld over nieuwe handschoenen of werkschoenen. Dat von- den de bonden ook prettig.”

Kapteijns: “De bewaking van het Rijksmuseum is uiteindelijk ook meegegaan omdat die van het Van Gogh Museum al behoorlijk enthousiast was. Die musea liggen vlak naast elkaar, dus er werd geregeld overlegd. Ik had nooit gedacht dat het Rijksmuseum bin- nen de gestelde tijd kon verzelfstandigen. Noch de directeur, noch het management, noch het bewakingspersoneel was voor. Maar ik moet zeggen dat Van Os heel loyaal participeerde.”

Een ander punt was de Wet op de Arbeidsongeschiktheids- verzekering (wao). De overheid kende geen wao maar een Invaliditeits fonds. Veeneman: “Ik zag dat er bij dat fonds vrij veel reserve geld zat. Bij de verzelfstandiging van het Openluchtmuseum was die reserve op het departement. Ik wilde dat geld voor de musea houden en uiteindelijk hebben we het ook voor een groot deel gekregen. Het ging als algemene reserve naar ons pensioenfonds.” Veeneman was er trots op dit geld voor de musea in de wacht gesleept te hebben. Maar hij had buiten de Rijksmuseum-waard gerekend. Veeneman: “Het Rijksmuseum, maar ook nnm/Natura- lis, zetten opeens veel oudere medewerkers in de vut-regeling. Ze werden dan uit die reserve betaald, terwijl het de bedoeling was dat iedereen zijn eigen vut zou betalen. We zijn er dus in geslaagd het reservegeld te krijgen, maar uiteindelijk hebben er maar twee musea van geprofiteerd.”

Vooral de pensioenen waren een onderwerp van stevige discus- sie. De medewerkers van de zelfstandige musea mochten niet bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (abp), omdat dit uitsluitend voor ambtenaren was. Het Pensioenfonds voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke belangen (pggm) was te duur. Uit-

eindelijk kwamen de musea bij de Stichting Federatief Pensioen- fonds (sfp) terecht.38

Vonhof: “Dat idee kwam van Gerrit Veeneman. Dat fonds nam aller- lei ex-ambtenaren op: IJkwezen, Loodswezen, Vliegschool van de klm. Het was een klein fonds met veel regelingen en daardoor op alle fronten duur, gemiddeld 20 procent-25 procent duurder dan andere fondsen. Dat leverde soms problemen op. Desalniettemin heeft het fonds het niet slecht gedaan, dus de overgang en inkoop bij Zorg en Welzijn leverde later (anno 2011, red) geen problemen op. Niemand in de museale wereld wist toen iets van pensioenen, ik ook niet. De suggestie van Gerrit werd dan ook blind gevolgd.” Of inderdaad niemand iets wist van pensioenen is de vraag, maar het is wel zo dat weinigen zich er in het begin mee bemoeiden en de onderhandelingen graag aan Veeneman overlieten. Misschien typisch de houding van de ambtenaar: museumdirecteuren waren gewend dat alles aangaande arbeidsvoorwaarden op het minis- terie werd geregeld. Ze hadden zich er niet in verdiept en waren er ook niet bijzonder in geïnteresseerd: Veeneman was op zijn minst eenoog in het land der blinden.

Met het ministerie was overeengekomen dat er een netto/netto- overgang zou plaatsvinden; het netto salaris zou voor en na de ver- zelfstandiging gelijk blijven. Veeneman: “Eerlijk gezegd hadden we geen duidelijk beeld van hoeveel iets in een museum precies kostte. Dat had met de spreiding van de financiële zaken over ver- schillende departementen te maken. We moesten dat schatten. Als we zeiden dat netto/netto de afspraak was en dat dit zo en zoveel kostte, nam iedereen dat al gauw als gegeven aan.”

In document De verzelfstandiging (pagina 147-150)