• No results found

geld, nieuw beleid

In document De verzelfstandiging (pagina 98-101)

In november 1989 volgde Hedy d’Ancona Brinkman op als minis- ter van wvc. Het tweede kabinet-Lubbers was gevallen en werd op- gevolgd door het derde kabinet-Lubbers. Brinkman had de ver- zelfstandiging op gang gebracht, maar zou de verwerkelijking niet als minister meemaken. Na de verkiezingen werd hij fractievoorzit- ter van het cda in de Tweede Kamer en genoemd als opvolger van premier Ruud Lubbers.24

Riezenkamp bleef als ambtenaar gewoon aan. Er was hem alles aan gelegen om de komst van de nieuwe minister zo efficiënt mogelijk te maken. d’Ancona kwam van het Europese Parlement en was nauwe- lijks op de hoogte van wat er speelde binnen het Nederlandse cul- tuurbeleid. Ze had in het verleden veel contacten met de podium-

kunsten gehad, niet met de erfgoedsector. Het was (opnieuw) een tijd van grote werkloosheid en aanzienlijke bezuinigingen, maar tot ieders verrassing stelde Lubbers 40 miljoen extra ter beschikking voor cultuur. d’Ancona: “Ik dacht, ha, die 40 miljoen is voor de ballet- dansers of voor de theatermakers.” Ze vond het onterecht dat ballet- dansers veel minder verdienden dan andere uitvoerend kunstenaars, terwijl ze veel minder tijd hadden om als balletdanser te verdienen. Podiumkunsten pasten echter niet in de strategie van Riezenkamp. Hij had zijn zinnen gezet op de erfgoedsector en de verzelfstandiging van de rijksmusea. Ondertussen was hem ook duidelijk geworden dat die verzelfstandiging er niet kwam als de musea de problemen die gesignaleerd waren in het Rekenkamerrapport, niet oplosten. Maar het leek hem onverstandig het verzelfstandigingsdossier als eer- ste aan de orde te laten komen. Politiek gezien was het handiger de nadruk te leggen op de achterstanden in collectiebeheer. Daarom liet Riezenkamp ‘zijn’ Rekenkamerrapport en de politieke aandacht die dat had getrokken, hun werk doen.

d’Ancona vond haar directeur-generaal weliswaar slim en strate- gisch handig, maar Jan Jessurun was haar voornaamste contact op het ministerie wat betreft de verzelfstandiging. Ze was zeer over hem te spreken. d’Ancona: “Jan Riezenkamp en Jan Jessurun maak- ten mij duidelijk dat ik die 40 miljoen in zijn totaliteit aan het erfgoed moest besteden. Geen onderdeel van mijn belevingswereld. Maar daar was wel dat rapport van de Rekenkamer met de beschrijving van de treurige situatie bij de musea. Ze namen me mee naar een paar depots, onder andere dat van het Architectuurinstituut, toen in Am- sterdam. Dat was behoorlijk onrustbarend. Ik was snel om. Een hele beslissing, want ik werd daarna vanuit de Kamer bestookt met de vraag waarom die 40 miljoen alleen naar het erfgoed ging. Ik vond de ambtenaren echter heel overtuigend.” Via andere middelen slaagde d’Ancona er later in ook de balletdansers tevreden te stellen.

Dat er 40 miljoen naar de erfgoedsector zou gaan, viel niet goed bij de uitvoerende kunsten. Hun vertegenwoordigers lieten luid van zich horen en de Kamerleden Van Nieuwenhoven (PvdA) en Beinema

(cda) eisten dat het bedrag over meer sectoren verdeeld zou wor- den. Daarop organiseerden d’Ancona en Riezenkamp voorlichtings- bijeenkomsten voor Kamercommissies, waarbij ook museumdirec- teuren als sprekers werden uitgenodigd. De voorlichting hielp. Maar wat de doorslag gaf was dat de minister politiek voet bij stuk hield. Zij legde zo de basis voor de start van een goed georganiseerde en bloeiende museumsector.

d’Ancona was gecharmeerd geraakt van de kennis en kunde van haar ambtenaren Riezenkamp en Jessurun, maar zeker ook van de museum directeuren. d’Ancona: “Ik wist niet wat ik meemaak- te. In mijn leven draaide het veel meer om ‘die anderen’, de kunste- naars. Ik, maar zoals ook de Kamer, was onder de indruk van de inzet van de museumdirecteuren. Ze waren zeer bevlogen (…) Ik herin- ner me dat Van Os in 1992 bij mij kwam voor de aankoop van een Rembrandt25 die door een particulier verkocht werd. Hij had al geld

bijeen gebracht, maar kwam negen miljoen te kort. Ik vond dat der- gelijke schilderijen in gemeenschapsbezit moesten komen. Maar vanwege de bezui nigingen was er geen cent. Op mijn aandringen kwam een ambtenaar bij Financiën binnen een halve week met een oplossing. De instituten van de Jeugdhulpverlening werden via een ingreep op de balans verkocht. Hoe dat precies in zijn werk ging, geen idee. Maar het geld was er.”26

Voor de musea was het een zegen een minister te hebben die zo onder de indruk was van de argumenten van de erfgoedsector. d’Ancona: “Ik kon makkelijk overtuigd worden van de noodzaak om het Deltaplan voor het Cultuurbehoud op gang te brengen. Ik zag de achterstanden. Maar de verzelfstandiging was abstracte- re zaak. Op dat punt werd ik vooral overtuigd door de mensen in het veld.” Al met al was het geen gek resultaat voor de ‘gangenslui- pers’. Vooral Jan Vaessen inspireerde haar. Hij was het immers die als eerste een museum verzelfstandigde.

maar meestal ging dat gepaard met bezuinigingen. Dat was bij de rijksmusea niet het geval. Ze hoefden niets in te leveren. De overheid financierde het Deltaplan en er kwam ook geld bij voor de verbete- ring van de rechtspositie van de museummedewerkers in de cao van de nieuwe zelfstandige musea. d’Ancona: “Dat was een probleem. Waar moest dat geld vandaan komen? Kok was in die tijd minister van financiën en bemoeide zich met elk aspect van mijn portefeuille (…) Hij en Lubbers vroegen bijvoorbeeld serieus of een verzorgster in de kinderopvang niet tien in plaats van acht baby’s kon verzor- gen, terwijl die mannen zich nog nooit met een baby hadden bezig- gehouden. Dat ging echt ver. Maar niets van dat al bij de musea.” Geen bezuinigingen, 40 miljoen extra en ook nog geld voor de nieuwe cao. En dat gerealiseerd door een minister die aanvan- kelijk niet veel voeling met de erfgoedsector had. Lag het aan Jan Riezenkamps tactiek: de inzet van het Rekenkamerrapport? Waren de museumdirecteuren uit hun schulp gekropen? Wilde de minis- ter bewijzen dat ze de vrienden van de podiumkunsten niet voor- trok? Het speelde waarschijnlijk allemaal een rol. Bovendien waren musea populair geworden. Bezoekcijfers stegen eind jaren tachtig flink en gestaag. Overal werden nieuwe musea geopend of nieuw- bouwplannen gelanceerd. In 1970 waren er 328 musea met 7,6 mil- joen bezoekers. In 1988 waren het er 630, met 20,3 miljoen bezoe- kers. De samenleving was van musea gaan houden en vond het niet meer dan logisch dat achterstanden werden ingehaald en nieuwe initiatieven gestimuleerd.

In document De verzelfstandiging (pagina 98-101)