• No results found

Fysieke gebouwen

In document De verzelfstandiging (pagina 150-154)

In 1993-1994 vond er een discussie plaats tussen het kabinet en de Rijksgebouwendienst, eenzelfde discussie die eerder gevoerd was met betrekking tot scholen en ziekenhuizen. Sommige museum-

directeuren vonden dat ze het gebouw beter konden beheren als ze het in eigendom kregen. Daarvoor wilden ze een deel van het bud- get van de Rijksgebouwendienst hebben. Maar deze verzette zich succesvol tegen zo’n aanslag op zijn budget.

Van rijkszijde waren er twee instellingen bij de rijksgebouwen be- trokken: de Rijksgebouwendienst (Rgd) en de Dienst der Domeinen. De Rgd was beheerder, terwijl Domeinen namens de staat als eige- naar optrad. De gebouwen konden alleen eigendom van de musea worden, als die de gebouwen tegen de marktwaarde kochten. Dat riep meteen de vraag op hoe die aankoop moest worden gefinan- cierd. Bovendien zouden er met de Rgd afspraken moeten worden gemaakt over achterstallig onderhoud. Het was duidelijk dat dit veel te veel kosten met zich mee zou brengen. Daarom stond de Rgd erop dat de gebouwen eigendom van de staat zouden blijven. En zo gebeurde het ook. De gebouwen zouden verhuurd worden aan de musea. In een vijfjarenplan van het museum zou het gebouw aan de orde komen en met de Rgd zou de status worden besproken.

Klein onderhoud zou het museum kunnen uitvoeren; nieuw- en verbouw zouden via het Meerjarenplan rijkshuisvesting lopen. Maar, vond het kabinet, dan was er wel sprake van een risico dat de musea hun eigen gebouwen niet goed konden beheren vanwege het in prin- cipe lage budget. Maar de meeste musea waren gehuisvest in bijzon- dere gebouwen die moeilijk waren te budgetteren en waarbij bij uit- breiding of nieuwbouw niet was te overzien wat er nodig was. Volgens de Rgd moesten dergelijke gebouwen ad hoc beoordeeld worden. Kamerlid Gerrit Valk (PvdA) suggereerde eind 1991 de musea een bruidsschat mee te geven uit de rente. Daarvan konden zij dan zelf het onderhoud bekostigen. De minister was daar niet op ingegaan; het zou moeilijk te bepalen zijn hoe hoog die bruidsschat moest zijn. Riezenkamp was nog om een andere reden tegen het onderbren- gen van de gebouwen bij de musea. Hij vreesde dat die er al snel een hypotheek op zouden nemen. Daarom werd besloten musea huur te laten betalen volgens een huurcontract met een duur van

vijftien jaar. De huuropbrengst vormde dan het museumbudget van de Rgd. Het rijk betaalde de huur aan de musea.

Voorheen kreeg de Rgd een budget voor museumgebouwen; in het vervolg zou dat geld via de musea worden doorgesluisd: een vorm van rondpompen met als voordeel dat musea (en ook het rijk) beter inzicht kregen in hoeveel de gebouwen kostten.

Sommige directeuren vonden het achteraf jammer dat de gebou- wen niet in eigendom waren verkregen, voor anderen was het een pak van hun hart. Rinus Vonhof: “Wij wilden graag het gebouw heb- ben. We hadden weinig activa: geen gebouw, geen collectie, geen grond, maar we hadden wel veel verplichtingen: wachtgeldrege- lingen, afvloeiingsregelingen. We konden dus niets met bijvoor- beeld bankleningen doen. Daarom lieten we onderzoek doen naar de staat van het gebouw. Die bleek uitstekend te zijn en de onder- houdskosten in het decennium vanaf 1994 zouden relatief laag zijn. Maar bijna niemand van onze collega-musea wilden hun gebouw in eigendom hebben. Men vond het over het algemeen veel te inge- wikkeld om een gebouw te onderhouden.”

Gerrit Veeneman: “Wij wisten van de ervaringen in Engeland, waar de gebouwen wel eigendom waren van de musea. In het Scottish Museum bijvoorbeeld, was sprake van dry rot. Dat moest het

museum zelf oplossen. Naar mijn idee zou eigendom van het ge- bouw een te grote financiële molensteen voor de musea zijn. Kijk naar Boerhaave: een enorm oud pand, dat veel kost. Die uitgaven konden we beter bij de overheid laten. Ik was er dus niet voor, maar achteraf heb ik het betreurd. Want we bleven zitten in die hele systematiek van ambtenaren die nergens verantwoordelijkheid voor droegen.”

Charlotte van Rappard: “De gebouwen hebben sinds de verzelf- standiging niets dan moeilijkheden gegeven, ruzies met de Rgd, wie doet wat, wie is verantwoordelijk voor wat? Ze hadden naar de musea gemoeten.”

Ronald de Leeuw: “Voor het nieuwe Rijksmuseum waren geen mid- delen, want er was geen reservering. Ik heb toen voorgesteld dat de

renovatie van het gebouw zaak is van de overheid, de verhuurder, en dat de inrichting de verantwoordelijkheid van het museum zelf is. Het Rijksmuseum heeft toen de 60 miljoen euro van de nieuwe in- richting voor zijn rekening genomen. Het geld kwam van sponsoring door Philips en uit de opbrengst van tournees naar het buitenland.” Vonhof: “Kröller-Müller betaalde 3,2 miljoen euro [per jaar, red] aan huur. Ik zou zelf voor de helft van die huur het gebouw kunnen on- derhouden, maar ik zou dan niet meer afschrijven. Dat was ook niet nodig, omdat het in ons geval om een monument ging. Ik wilde bij- voorbeeld een nieuwe lichtregulering. Dat betekende dat de huur omhoog ging. Zo zijn er meer dingen vernieuwd. Daardoor betaal- den we in 2011 3,9 miljoen euro aan huur. In deze huurcomponent zat 30 procent afschrijving op installaties, verlichting, et cetera. In 2013 zou de vijftien jaar durende periode van 30 procent afschrij- ving achter de rug zijn. Dat betekende dat de huur dan 30 procent naar beneden zou kunnen. Dus zouden we dan nog maar 2,1 miljoen betalen, terwijl ik nog steeds 3,2 miljoen huursubsidie zou krijgen. Met het geld dat dan vrij kwam, zou ik zelf kunnen onderhouden en vervangen. Na dertig jaar zouden we alles zelf kunnen regelen ter- wijl de subsidie van het departement op het oude niveau zou blij- ven. Ik heb me vanaf 1999 voorbereid op een overheidsregeling die in 2014 dreigt te worden veranderd. Dan worden namelijk de huur- contracten opgezegd. Dat is heel vervelend en zegt eens te meer iets over de betrouwbaarheid van de overheid. Voor ons is het dus jammer dat we het gebouw niet hebben gekregen.”

Terwijl de musea bezig waren met de simulatie en de cao-onder- handelingen, duurde de discussie over de consequenties van het Reken kamerrapport van 1989 onverminderd voort. Op 12 februari 1990 diende Hans Dijkstal (vvd) een motie in waarin hij de minister uitnodigde een plan op te stellen “dat onder meer een inventarisatie van de achterstanden, selectiecriteria en beleidsvoornemens” zou bevatten op het terrein van het cultuurbehoud.39 Dat plan zou het

Deltaplan voor behoud van het cultureel erfgoed worden.

Het rapport van de Rekenkamer had duidelijk gemaakt dat de situatie van de collecties in veel musea dramatisch was. De museum- wereld was in rep en roer geweest, de Tweede Kamer had zich er over gebogen, er was uitgebreide aandacht in de pers geweest.

In document De verzelfstandiging (pagina 150-154)