• No results found

DE KERK EN DE ROEPING VAN DE MENS

HOOFDSTUK V Het liturgisch jaar

DE KERK EN DE ROEPING VAN DE MENS

11. In de dynamiek van zijn geloof, waardoor het gelooft, dat het wordt geleid door de Geest van de Heer die de gehele aarde vervult, spant het volk van God zich in om in de gebeurtenissen, eisen en verlangens waarin het samen met de overige mensen van onze generatie deelt te onderkennen, wat daarin werkelijke tekenen zijn van de aanwezigheid van God of van zijn plannen. Het geloof be-schijnt immers alles met een nieuw licht en verheldert de heilsbedoeling die God heeft betreffende de integrale zin van de roeping van de mens en zodoende richt het de geest op volledig menselijke oplossingen.

Het concilie wil allereerst die waarden welke tegenwoordig zeer worden hooggeschat onder dit licht beoordelen en naar hun goddelijke bron terug leiden. In zoverre deze waarden voortkomen uit de aard van de mens die hun door God is toebedeeld, zijn zij immers zeer goed; maar vanwege de be-dorvenheid van het hart van de mens worden zij niet zelden uit de juiste koers geslagen, zodat ze een zuivering behoeven.

Wat is de mening van de Kerk over de mens? Wat schijnt aanbevelenswaardig voor de opbouw van de huidige maatschappij? Wat is de uiteindelijke betekenis van de menselijke inspanningen in de hele wereld? Op deze vragen verwacht men een antwoord. Daaruit zal dan zeer duidelijk blijken, dat het volk van God en de mensheid, waarvan het deel uitmaakt, elkaar onderling dienstbaarheid betonen, zodat de zending van de Kerk zich doet kennen als religieus en daardoor juist hoogst men-selijk.

12. Gelovigen en ongelovigen zijn het er bijna unaniem over eens, dat alles op aarde betrokken dient te worden op de mens, als het middelpunt en hoogtepunt daarvan.

Maar wat is dan de mens? Veel opinies heeft hij over zichzelf naar voren gebracht en brengt hij nog steeds naar voren, verschillend en ook tegengesteld, waarin hij zichzelf nu eens tot absolute norm verheft, dan weer tot wanhopens toe ontwaardt, met als gevolg: onzekerheid en angst. Deze moei-lijkheden doorvoelt de Kerk en zij kan, door Gods openbaring geïnstrueerd, daarop een antwoord geven dat de juiste toestand van het mens-zijn vermag te schetsen, zijn zwakke punten kan verkla-ren en tevens zijn waardigheid en roeping naar waarheid doen erkennen.

De Heilige Schrift leert immers, dat de mens geschapen is ‘naar het beeld van God’, in staat om zijn Schepper te kennen en te beminnen en door Hem gesteld over alle aardse schepselen,9 om daarover zeggingsmacht te hebben en ze te gebruiken en zodoende God te verheerlijken.10 ‘Wat is dan een mens, dat Gij hem zoudt gedenken, een mensenkind, dat Gij acht op hem slaat? Toch hebt Gij hem haast tot een godheid gemaakt, hem met glorie en luister gekroond. Gij hebt hem gesteld over het werk uwer handen, en alles aan zijn voeten gelegd’ (Ps. 8,5-7).

Maar God heeft de mens niet alleen geschapen, want vanaf het allereerste begin heeft Hij ‘hen als man en vrouw geschapen’ (Gen. 1,27), wier verbondenheid de oervorm is van de gemeenschap van personen. De mens is immers in het diepst van zijn wezen sociaal en zonder band met anderen kan hij niet leven noch zijn talenten ontplooien.

God zag dus, zoals wij wederom in de Heilige Schrift lezen, ‘dat alles, wat Hij gemaakt had, zeer goed was’ (Gen. 1,31).

13. Hoewel de mens door God in de gerechtigheid was geplaatst, heeft hij toch, op aanraden van de boze, vanaf het begin van de geschiedenis misbruik gemaakt van zijn vrijheid door zich tegen God

op te richten en te proberen zijn einddoel buiten God te bereiken. Hoewel zij God kenden, hebben zij Hem toch niet als God geëerd, maar hun dwaze hart werd verduisterd en ze dienden een schepsel liever dan de Schepper11 Wat de goddelijke openbaring ons heeft doen kennen, komt overeen met de ervaring zelf. Want wanneer de mens zijn hart onderzoekt, bemerkt hij, dat hij ook geneigd is tot het kwade en dat hij op velerlei gebied vaak ondergaat in het kwaad, dat toch niet van zijn goede Schepper kan voortkomen. Dikwijls weigert hij God als zijn beginsel te erkennen, met het gevolg dat hij daardoor ook inbreuk maakt op zijn verplichte gerichtheid op zijn einddoel en tevens op zijn juiste verhouding ten aanzien van zichzelf, ten aanzien van andere mensen en de gehele schepping.

De mens is dus in zichzelf verdeeld. Daarom vertoont zich het hele individuele en collectieve leven van de mens als een echt dramatische worsteling tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis.

Ja, de mens doet de bevinding op, dat hij niet in staat is uit eigen kracht het offensief van het kwaad effectief te bestrijden; en zo voelt iedereen zich als het ware geketend. Maar de Heer is zelf geko-men om de geko-mens te bevrijden en te versterken, door hem inwendig te vernieuwen en door de ‘vorst dezer wereld’ (Joh. 12,31) buiten te werpen, die hem in de slavernij van de zonde vasthield.12 Maar de zonde heeft het mens-zijn ontluisterd door de mens ervan af te houden de volheid te bereiken.

In het licht van de openbaring vinden tegelijk de hoge roeping en de diepe ellende die de mensen ervaren hun uiteindelijke verklaring.

14. Lichamelijk en geestelijk, niettemin één wezen, recapituleert de mens in zich, juist op grond van zijn lichamelijkheid, de elementen van de materiële wereld, zodat deze via hem hun topniveau be-reiken en hun stem kunnen verheffen tot een vrije lofprijzing van de Schepper.13 Zijn lichamelijk leven mag de mens dus niet verachten, maar hij dient integendeel zijn lichaam, als door God ge-schapen en bestemd tot verrijzenis op de jongste dag, als goed en eerwaardig te beschouwen. Door de zonde evenwel gewond, ervaart hij aan den lijve allerlei weerstanden. Het is derhalve een eis van de menselijke waardigheid, dat de mens God verheerlijkt in zijn lichaam14 en het niet aan de slechte neigingen van zijn hart dienstbaar laat zijn.

Maar de mens vergist zich niet, wanneer hij het inzicht heeft, dat hij superieur is aan de lichamelijke realiteit, en wanneer hij zichzelf niet slechts beschouwt als een onderdeeltje van de natuur of als een anoniem element in de maatschappij. Door zijn innerlijkheid gaat hij immers alle natuurdingen te boven; hij komt tot zichzelf tot bij deze innerlijke diepte, wanneer hij zich inkeert in zijn hart, waar God op hem wacht, die de harten doorgrondt,15 en waar hijzelf onder het oog van God over zijn eigen lot beslissingen treft. Derhalve verlaat hij zich, wanneer hij een geestelijk en onsterfelijk le-vensbeginsel in zichzelf erkent, niet bedrieglijk op een valse fantasie die alleen zou voortvloeien uit fysieke en sociale vooronderstellingen, maar raakt hij integendeel juist de diepste waarheid van de realiteit.

15. De mens is terecht van oordeel, dat hij, doordat hij deel heeft aan het licht van de goddelijke geest, door zijn verstand het stoffelijk heelal overtreft. Door zijn verstandelijke gaven in de loop der eeuwen in alle ijver te trainen, heeft hij toch in de empirische wetenschappen, in de techniek, de kunst en de geesteswetenschappen voortgang geboekt. Maar vooral in onze dagen heeft hij in het doorvorsen en bemeesteren van de stoffelijke wereld buitengewone resultaten behaald. Toch heeft hij steeds een diepere waarheid gezocht en gevonden. Zijn intellectuele penetratiekracht blijft im-mers niet beperkt tot de verschijnselen, maar is in staat de begrijpelijkheid van de realiteit met echte zekerheid te bereiken, ook al wordt ze, tengevolge van de zonde, ten dele verduisterd en verzwakt.

Tenslotte komt de verstandelijke aard van de menselijke persoon tot volmaaktheid, en moet dit ook, door de wijsheid, die met zachte hand de geest van de mens trekt naar het zoeken naar en het be-minnen van het ware en het. goede; geleid door deze wijsheid wordt de mens via het zichtbare naar het onzichtbare gebracht.

Meer dan in de voorbije eeuwen is in onze dagen zo’n wijsheid nodig, opdat al datgene wat door de mens nieuw ontdekt wordt tot grotere menswaardigheid zou strekken. De toekomst van de wereld komt namelijk in gevaar, als de mensen zelf niet wijzer worden. Voorts dient opgemerkt te worden, dat verschillende naties die wel arm zijn aan economische goederen, maar rijk in wijsheid aan ande-re uitstekende hulp kunnen bieden.

Door de gave van de Heilige Geest komt de mens in geloof tot de beschouwing van het mysterie van het goddelijk raadsbesluit en tot de wijsheid.16

16. In het diepst van zijn geweten ontdekt de mens een wet, die hij zichzelf niet stelt, maar waaraan hij moet gehoorzamen en waarvan de stem, die hem steeds weer oproept om het goede te beminnen en te doen en het kwade te vermijden, op het juiste moment door klinkt in de oren van zijn hart: doe dit, vermijd dat. Want de mens heeft de door God geschreven wet in zijn hart; daaraan te gehoor-zamen, is zijn waardigheid, en volgens deze zal hijzelf worden geoordeeld.17 Het geweten is de meest verborgen kern en het heiligdom van de mens, waarin hij alleen is met God, wiens stem bin-nen in hem weerklinkt.18 In het geweten wordt op wonderbaarlijke wijze die wet bekend die tot ver-vulling komt in de liefde tot God en de naaste.19 De trouw aan het geweten is de band van de chris-tenen met de overige mensen bij het zoeken naar de waarheid en bij de waarachtige oplossing van zoveel morele problemen die zowel in het privé-leven als in het maatschappelijk bestel rijzen. Hoe meer dus een juist geweten de overhand heeft, des te meer verwijderen personen en groepen zich van de blinde willekeur en leggen zij zich erop toe zich te conformeren aan de objectieve normen van de moraliteit. Toch gebeurt het niet zelden, dat het geweten dwaalt vanwege een onoverkome-lijke onwetendheid, maar daarmee verliest het nog niet aan waardigheid. Wat echter niet kan wor-den gezegd, wanneer de mens zich weinig zorgen maakt over het zoeken naar het ware en goede en het geweten door de gewoonte tot zondigen langzamerhand praktisch blind wordt.

17. Maar alleen in vrijheid kan de mens zich tot het goede wenden. Deze vrijheid achten onze tijd-genoten zeer hoog en zij streven daarnaar vol vuur; en terecht. Toch begunstigen zij deze vrijheid vaak op een verkeerde manier, als een vergunning om alles te doen, zolang het genoegen doet, zelfs het kwaad. Maar de echte vrijheid is het teken bij uitnemendheid van het beeld van God in de mens.

God wilde immers de mens in handen geven zichzelf te ontwerpen,20 opdat hij uit eigen beweging zijn Schepper zou zoeken en door Hem aan te hangen in vrijheid tot volmaaktheid en geluk zou geraken. De waardigheid van de mens vereist dus, dat hij handelt in wel bewuste en vrije keuze, persoonlijk, namelijk van binnen uit bewogen en aangezet, en niet door een blinde innerlijke drift of door louter uiterlijke dwang. Een dergelijke waardigheid verkrijgt de mens, wanneer hij zich vrij-maakt uit elke gevangenschap van de passies, zijn einddoel nastreeft in een vrije keuze van het goe-de en zich verzekert van goe-de juiste hulpmidgoe-delen, daadwerkelijk en in naarstige toeleg. Maar goe-deze ordening op God kan de menselijke vrijheid, omdat zij door de zonde is gewond, alleen volledig realiseren met de hulp van de genade van God. Iedereen zal voor de rechtbank van God verant-woording van zijn eigen leven moeten geven, in hoeverre hij goed of kwaad heeft gehandeld.21 18. In het licht van de dood krijgt het raadsel van het menselijk bestaan zijn grootste dimensie. Niet alleen wordt de mens gefolterd door pijn en door de voortgaande afbraak van zijn lichaam, maar ook, ja zelfs nog meer, door de angst voor een eeuwige vernietiging. Instinctmatig geeft zijn hart hem het juiste oordeel, wanneer hij zich vol huiver afkeert van een totale ruïnering en een definitie-ve ondergang van zijn persoon. Daar het zaad van eeuwigheid dat hij in zich draagt niet is ontstaan uit de loutere materie, verzet het zich tegen de dood. De reusachtige inspanningen van de techniek, al zijn ze ‘nog zo nuttig, kunnen de angst van de mens niet tot bedaren brengen. Verlenging van de biologische leeftijd is niet voldoende voordat verlangen naar een ander leven dat onverwoestbaar in zijn hart aanwezig is.

Terwijl met betrekking tot de dood elke voorstelling te kort schiet, verzekert de Kerk toch, onder-richt door de goddelijke openbaring, dat de mens door God is geschapen en bestemd voor een geluk dat de grenzen van de aardse ellende overstijgt. Bovendien zal de lichamelijke dood, waaraan de mens, als hij niet had gezondigd, zou zijn ontkomen, volgens de christelijke geloofsleer worden overwonnen, daar de mens door de almachtige en mededogende Verlosser weer in het heil wordt geplaatst dat door zijn eigen schuld verloren ging. God heeft de mens immers geroepen en roept hem nog steeds om Hem met geheel zijn wezen aan te hangen in blijvende verbondenheid met het onvergankelijke goddelijke leven. En deze overwinning heeft Christus, door de mens van zijn dood te bevrijden door zijn eigen dood, bij zijn verrijzenis ten leven verworven.23 Aan iedere mens die hierbij stilstaat, biedt het geloof dus, gepresenteerd met deugdelijke argumenten, een antwoord op zijn angst omtrent zijn toekomstig lot. Tevens biedt het de mogelijkheid om met dierbare medemen-sen, reeds door de dood ontrukt, in Christus gemeenschappelijk te verkeren, daar het de hoop ver-schaft, dat zij het echte leven bij God hebben verworven.

19. De hoogste zingeving van de menselijke waardigheid is gelegen in de roeping van de mens tot gemeenschap met God. Reeds vanaf zijn oorsprong wordt de mens uitgenodigd tot een dialoog met God. Hij bestaat alleen, omdat hij, door God uit liefde geschapen, steeds uit liefde in het leven wordt gehouden, en hij leeft niet volledig volgens de waarheid, als hij deze liefde niet vrijwillig erkent en zich aan zijn Schepper toevertrouwt. Velen echter van onze tijdgenoten zien deze intieme levensverbondenheid met God volstrekt niet in, of verwerpen deze expliciet. Daarom dient het atheïsme gerekend te worden tot de meest kwalijke zaken van deze tijd en moeten we het aan een nauwkeuriger onderzoek onderwerpen.

Met het begrip atheïsme worden onderling zeer verschillende verschijnselen aangegeven. Want ter-wijl door sommigen God uitdrukkelijk wordt ontkend, menen anderen, dat de mens in het geheel niets over Hem kan uitbrengen; anderen onderwerpen het godsprobleem aan een onderzoek met een beroep op bepaalde methoden die aan het gestelde probleem elke zin blijken te ontnemen. In een onverantwoorde overschrijding van de grenzen van de positieve wetenschappen gaan velen ernaar streven alles te verklaren op positiefwetenschappelijke wijze, ofwel, andersom, aanvaarden zij geen enkele op absoluutheid aanspraakmakende waarheid. Sommigen plaatsen de mens op zo’n hoog voetstuk, dat het geloof in God haast zinloos wordt; daarbij schijnen zij toch minder God te willen loochenen dan vooral het mens-zijn te beamen. Anderen maken zich zo’n voorstelling van God, dat dit beeld, dat ze dan verwerpen, op geen enkele wijze de God van het evangelie is. Weer anderen gaan zelfs niet in op kwesties omtrent God, namelijk zij die geen godsdienstige ongerustheid schij-nen te voelen en zich niet kunschij-nen indenken, waarom zij zich over de godsdienst zorgen moeten ma-ken. Verder ontstaat atheïsme niet zelden uit een geweldig protest tegen het kwaad in de wereld, doordat men de aanspraak op absoluutheid op een onrechtmatige wijze toekent aan bepaalde men-selijke waarden, zodat deze dan als god worden beschouwd. De hedendaagse beschaving zelf kan, niet per sé, maar omdat ze te zeer met het aardse is verweven, de toenadering tot God dikwijls moeilijker maken.

Ongetwijfeld zijn zij die vrijwillig God uit hun hart weren en kwesties over godsdienst trachten te ontlopen en aldus de uitspraak van hun geweten niet volgen niet vrij van schuld. Maar de gelovigen zelf dragen in dezen ook vaak een zekere verantwoordelijkheid. Want het atheïsme is, onpartijdig beschouwd, niet een oorspronkelijk gegeven, maar het ontstaat eerder door verschillende oorzaken, waarbij ook een kritische reactie tegen de godsdiensten moet worden gerekend en met name in sommige streken vooral tegen de christelijke godsdienst. Daarom kunnen de gelovigen een niet ge-ring aandeel hebben in het ontstaan van dit atheïsme, in zoverre men van hen moet zeggen, dat zij door het verwaarlozen van de geloofsopvoeding, hetzij door misleidende uiteenzettingen van de leer, hetzij zelfs door een gebrekkig godsdienstig, moreel en sociaal leven, het ware gezicht van God en godsdienst veeleer verhullen dan onthullen.

20. Het moderne atheïsme presenteert zich dikwijls ook als een systeem dat onder andere de ver-langde autonomie van de mens zover doorvoert dat het tegen elke vorm van afhankelijkheid van God moeilijkheden maakt. Zij die een dergelijk atheïsme voorstaan, beweren, dat vrijheid daarin bestaat, dat de mens zichzelf tot doel is en de enige ontwerper en uitvoerder van zijn geschiedenis.

Dit achten zij onverenigbaar met de erkenning van een Heer, maker en doel van alles, of minstens achten zij hierdoor een dergelijke uitspraak volledig overbodig. Het machtsgevoel dat de huidige technische vooruitgang de mens geeft, kan bevorderlijk zijn voor deze leer.

Bij de verschillende gestalten van hedendaags atheïsme moet men zeker die niet over het hoofd zien welke de bevrijding van de mens voornamelijk verwacht van zijn economische en sociale bevrij-ding. Men is dan van mening, dat de godsdienst van nature deze bevrijding in de weg staat, voor zover hij de mens, door zijn hoop op een toekomstig en bedrieglijk leven te richten, juist van de uitbouw van de aardse woonstede af zou schrikken. En daarom trekken de aanhangers van deze theorie, zodra zij in het staatsbestuur komen, geweldig tegen de godsdienst ten strijde, het atheïsme verspreidend met gebruikmaking, vooral bij de opvoeding van de jeugd, van die pressiemethoden waarover de staat beschikt.

21. In haar trouw zowel aan God als aan de mensen kan de Kerk niet aarzelen om deze verderfelijke theorieën en praktijken, die in tegenspraak zijn met de rede en met de algemeen-menselijke ervaring

en de mens in zijn ingeboren voortreffelijkheid te kort doen, met alle kracht, zij het met droefheid, af te keuren, zoals zij dat al eerder heeft gedaan.24

Toch tracht zij de in de geest van de atheïsten verborgen redenen voor een godsontkenning te be-grijpen en is zij van oordeel, zich bewust van de ernst van de kwesties die het atheïsme opwerpt en

Toch tracht zij de in de geest van de atheïsten verborgen redenen voor een godsontkenning te be-grijpen en is zij van oordeel, zich bewust van de ernst van de kwesties die het atheïsme opwerpt en