• No results found

HOOFDSTUK V Het liturgisch jaar

DIGNITATIS HUMANAE

Over het recht van de persoon en van de gemeenschappen op sociale en burgerlijke vrijheid in godsdienstige aangelegenheden

PLECHTIG UITGEVAARDIGD DOOR ZIJNE HEILIGHEID

PAUS PAULUS VI OP 7 DECEMBER 1965

1. Van de waardigheid van de menselijke persoon worden de mensen in onze tijd zich steeds meer bewust;1 steeds groter wordt het aantal van hen die eisen, dat de mensen in hun handelen niet door dwang zullen worden gédreven, maar geleid zullen worden. door het bewustzijn van hun plicht en daarbij het gebruik zullen genieten van eigen overleg en van eigen verantwoordelijke vrijheid. Ook eisen zij een juridische omgrenzing van de openbare macht, opdat de grenzen van een waardige vrijheid, zowel van de persoon als van de gemeenschappen, niet te eng zullen worden getrokken.

Deze eis tot vrijheid in de menselijke maatschappij slaat vooral op de geestelijke goederen van de mens en hoofdzakelijk op die welke betrekking hebben op de vrije uitoefening van de godsdienst in de samenleving. Deze Vaticaanse kerkvergadering richt haar bijzondere aandacht op deze verlan-gens en neemt zich voor te verklaren, in hoever zij met de waarheid en de gerechtigheid overeen-stemmen. Daarom doorzoekt zij naarstig de heilige traditie en de leer van de Kerk en brengt daaruit, altijd in harmonie met het oude, nieuwe schatten naar voren.

Allereerst getuigt dan deze heilige kerkvergadering, dat God zelf aan het menselijk geslacht de weg heeft bekendgemaakt waarlangs de mensen door Hem te dienen in Christus verlost en zalig kunnen worden. Wij geloven, dat deze enige en ware godsdienst zich bevindt in de katholieke en apostoli-sche Kerk, die van de Heer Jezus de opdracht heeft ontvangen deze godsdienst aan alle mensen te verkondigen, toen Hij tot de apostelen zei: ‘Gaat dus en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest en leert hun te onderhouden alles wat Ik u bevolen heb’ (Mt. 28,19-20). Van hun kant zijn alle mensen ertoe gehouden de waar-heid, vooral wanneer deze betrekking heeft op God en op zijn Kerk, te zoeken en haar, zodra zij haar kennen, aan te nemen en te bewaren.

Ook belijdt de heilige kerkvergadering, dat deze verplichtingen het geweten van de mensen raken en binden En dat de waarheid zich op geen enkele andere wijze oplegt dan door de kracht van de waarheid zelf, die zacht en sterk tegelijk de geest binnendringt. Aangezien echter de godsdienstvrij-heid welke de mensen voor zich opeisen bij het vervullen van hun plicht om God te eren betrekking heeft op de vrijheid van dwang in de burgerlijke samenleving, tast zij de traditionele katholieke leer over de morele plicht van mensen en gemeenschappen tegenover de ware godsdienst en de enige Kerk van Christus volstrekt niet aan. Bovendien wenst deze heilige kerkvergadering in haar bespre-king van de godsdienstvrijheid de leer van de laatste pausen over de onschendbare rechten van de menselijke persoon en over de juridische ordening van de maatschappij verder te ontwikkelen.

2. Deze Vaticaanse kerkvergadering verklaart, dat de menselijke persoon recht heeft op godsdienst-vrijheid. Deze vrijheid bestaat hierin, dat alle mensen vrij moeten zijn van dwang, of die nu door enkelingen, door sociale groepen, of door enige menselijke macht wordt uitgeoefend, en wel zo, dat in godsdienstige aangelegenheden niemand wordt gedwongen te handelen tegen zijn geweten in, noch wordt belemmerd om, binnen passende grenzen, privé of publiek, alleen of samen met anderen volgens zijn geweten te handelen. Bovendien getuigt de kerkvergadering, dat het recht op gods-dienstvrijheid werkelijk wortelt in de eigen waardigheid van de menselijke persoon, zoals die en door het geopenbaarde woord van God en door de rede wordt gekend.2 Dit recht van de menselijke persoon op godsdienstvrijheid moet in de juridische ordening van de maatschappij zo worden er-kend, dat het burgerrecht gaat worden.

Overeenkomstig hun waardigheid als personen, dit is als begaafd met verstand en vrije wil en daar-om toegerust met persoonlijke verantwoordelijkheid, worden alle mensen door hun eigen natuur ertoe gedreven en door een morele verplichting ertoe gehouden de waarheid te zoeken, vooral die welke op de godsdienst betrekking heeft. Tevens moeten zij de gekende waarheid aanhangen en heel hun leven naar de eisen van de waarheid inrichten. Aan deze verplichting kunnen de mensen niet voldoen op een wijze die aan hun natuur is aangepast, indien zij niet naast hun psychologische vrijheid tevens vrijheid van uitwendige dwang genieten. Het recht op godsdienstvrijheid berust dus niet op een subjectieve gesteltenis van de persoon, maar op zijn natuur. Daarom blijft dit recht voortbestaan ook in hen die hun verplichting om de waarheid te zoeken en aan te hangen niet na-komen. De uitoefening van dit recht mag niet verhinderd worden, op voorwaarde evenwel dat de rechtvaardige openbare orde onaangetast zal blijven.

3. Dit alles wordt nog duidelijker, wanneer men bedenkt, dat de hoogste norm van het menselijk leven de goddelijke, eeuwige, objectieve en universele wet is, waardoor God, volgens het raadsbe-sluit van zijn wijsheid en liefde, de hele wereld en de gang van de menselijke samenleving ordent, leidt en beheert. God maakt de mens deelachtig aan zijn wet, zodat de mens onder de zachte leiding van de goddelijke voorzienigheid de onveranderlijke waarheid steeds beter kan Ieren kennen.3 Der-halve heeft een ieder de plicht en dus ook het recht inzake de godsdienst de waarheid te zoeken, om zich, met behulp van daartoe geschikte middelen, voorzichtig juiste en ware gewetensoordelen te kunnen vormen.

De waarheid moet echter worden gezocht op een wijze die is aangepast aan de waardigheid van de menselijke persoon en aan zijn sociale natuur, namelijk in vrij onderzoek, met behulp van leergezag of onderricht, van gedachtenwisseling en dialoog waardoor de een aan de ander de waarheid uiteen-zet die hij heeft gevonden of meent te hebben gevonden, om elkaar aldus wederzijds te helpen bij het zoeken naar de waarheid; heeft men haar gevonden, dan moet men haar met een persoonlijke instemming standvastig aanhangen.

De bevelen van de goddelijke wet kent en erkent de mens echter door middel van zijn geweten; dit geweten moet hij trouw volgen in al zijn handelingen, wil hij God, zijn einddoel, bereiken. Hij mag dus niet worden gedwongen om tegen zijn geweten in iets te doen. Maar men mag hem ook.niet beletten om volgens zijn geweten te handelen, vooral niet in godsdienstige aangelegenheden. De uitoefening van de godsdienst bestaat immers krachtens eigen aard allereerst uit innerlijke vrije wilsdaden waardoor de mens zich rechtstreeks op God richt: dit soort daden kan door een louter menselijk gezag niet worden opgelegd en evenmin worden verboden.4 De sociale natuur van de mens vergt echter, dat de mens deze innerlijke daden van godsdienstigheid naar buiten tot uitdruk-king brengt, dat hij met anderen in gemeenschap treedt in godsdienstige aangelegenheden en dat hij zijn godsdienst in gemeenschap belijdt.

Men doet de menselijke persoon en de door God voor de mensen vastgestelde orde dus onrecht aan, wanneer men de mens de vrije maatschappelijke uitoefening van de godsdienst ontzegt, tenzij daar-door de rechtmatige openbare orde geschonden zou worden.

Bovendien gaan de godsdienstige daden waarin de mensen zich, hetzij privé hetzij publiek, krach-tens hun overtuiging tot God richten uiteraard de aardse en tijdelijke orde te boven. De burgerlijke macht, wier eigen taak het is te zorgen voor het tijdelijk algemeen welzijn, moet weliswaar het reli-gieuze leven van de burgers erkennen en begunstigen, maar zij overschrijdt haar grenzen, wanneer zij zich aanmatigt godsdienstige handelingen te regelen of te belemmeren.

4. De vrijheid van dwang in religieuze aangelegenheden die aan alle personen afzonderlijk toekomt, moet hun ook worden toegekend, wanneer zij gezamenlijk handelen. De sociale natuur van de mens, evenals die van de godsdienst, vraagt immers om religieuze gemeenschappen.

Deze gemeenschappen moeten derhalve, op voorwaarde dat de rechtmatige eisen van de openbare orde niet worden geschonden, rechtens vrij zijn van dwang, zodat zij volgens hun eigen normen zichzelf kunnen besturen, God in openbare eredienst kunnen huldigen, hun leden kunnen bijstaan in het leiden van een godsdienstig leven, hen kunnen steunen door onderricht in de leer en die instel-lingen kunnen bevorderen waarin hun leden samenwerken om hun eigen leven in te richten volgens hun godsdienstige beginselen.

Aan deze religieuze gemeenschappen komt eveneens het recht toe om bij de keuze, de vorming, de benoeming en de verplaatsing van hun bedienaars niet te worden gehinderd door wettelijke midde-len of door administratieve maatregemidde-len van het burgerlijk gezag. Zij mogen evenmin worden be-lemmerd in hun contacten met religieuze overheden en gemeenschappen elders ter wereld, in de oprichting van gebouwen met godsdienstige doeleinden of in het verwerven en gebruiken van geëi-gende goederen.

Deze religieuze gemeenschappen hebben ook het recht niet te worden belet om hun geloof zowel mondeling als schriftelijk in het openbaar te onderwijzen en te verkondigen. Bij het verspreiden van het godsdienstig geloof en het invoeren van gebruiken moet men zich echter steeds onthouden van iedere handeling die op dwang of op een oneerlijke of minder passende overreding zou kunnen lij-ken, vooral waar het gaat om minder ontwikkelden of zwakkeren. Een dergelijke handelwijze moet steeds worden beschouwd als een misbruik van het eigen recht en als een schending van het recht van de anderen.

Bovendien behoort het tot de godsdienstvrijheid, dat de religieuze gemeenschappen niet worden verhinderd om vrij de bijzondere inbreng van hun leer te tonen voor de ordening van de gemeen-schap en voor de bezieling van heel de menselijke activiteit. Tenslotte berust op de sociale natuur van de mens en op de eigen aard van de godsdienst ook het recht om, overeenkomstig eigen gods-dienstig besef, in vrijheid samenkomsten te beleggen en opvoedkundige, culturele, liefdadige en sociale verenigingen op te richten.

5. Aan elk gezin, als een gemeenschap met een eigen en oorspronkelijk recht, komt het recht toe om vrij zijn eigen godsdienstig leven in huiselijke kring onder leiding van de ouders te ordenen. De ouders hebben het recht om overeenkomstig hun eigen godsdienstige overtuiging te bepalen, welke religieuze opvoeding aan de kinderen zal worden gegeven. Daarom moet het burgerlijk gezag het recht van de ouders erkennen om in werkelijke vrijheid scholen of andere opvoedingsmiddelen te kiezen; omwille van deze keuzevrijheid mogen hun noch rechtstreeks noch onrechtstreeks onrecht-vaardige lasten worden opgelegd. Bovendien worden de rechten van de ouders geschonden, wan-neer hun kinderen worden gedwongen lessen bij te wonen die niet met de religieuze opvattingen van de ouders stroken, of wanneer één enkel opvoedingsprogramma wordt opgelegd waaruit iedere godsdienstige vorming wordt geweerd.

6. Aangezien het algemeen welzijn van de maatschappij, dat wil zeggen dat geheel van maatschap-pelijke levensvoorwaarden waardoor de mensen hun eigen volmaaktheid vollediger en gemakkelij-ker kunnen nastreven, vooral bestaat in het handhaven van de rechten en plichten van de menselijke persoon,5 behoort de zorg voor het recht op godsdienstvrijheid tot de verantwoordelijkheid zowel van de burgers, de maatschappelijke groepen en de burgerlijke instanties als van de Kerk en de an-dere religieuze gemeenschappen, telkens op eigen wijze overeenkomstig, hun respectieve plicht tegenover het algemeen welzijn.

Het behoort tot de wezenlijke taak van iedere burgerlijke macht de onschendbare rechten van de mens te beveiligen en te bevorderen.6 Daarom moet de burgerlijke macht door rechtvaardige wetten en andere geschikte middelen daadwerkelijk de bescherming van de godsdienstvrijheid van alle burgers verzekeren en de gunstige voorwaarden scheppen die het religieuze leven kunnen bevorde-ren, opdat de burgers werkelijk hun godsdienstige rechten kunnen uitoefenen, hun religieuze ver-plichtingen kunnen nakomen en de maatschappij de goederen van rechtvaardigheid en vrede kan genieten die voortvloeien uit de trouw van de mensen aan God en diens heilige wil.7

Indien uit hoofde van bijzondere omstandigheden van bepaalde volkeren in de juridische ordening van de staat een bijzondere burgerlijke erkenning aan een bepaalde religieuze gemeenschap wordt toegekend, dan moet tegelijk het recht van alle burgers en van alle religieuze gemeenschappen op godsdienstvrijheid worden erkend en geëerbiedigd.

Tenslotte moet het burgerlijk gezag ervoor zorgen, dat de juridische gelijkheid onder de burgers, die zelf deel uitmaakt van het algemeen welzijn, nooit, hetzij openlijk hetzij bedekt, om religieuze re-denen wordt geschonden en dat er daarom onder hen geen discriminatie plaatsvindt.

Hieruit volgt, dat het de openbare macht geenszins geoorloofd is door dwang, schrikaanjaging, of door enig ander middel de burgers het belijden of verwerpen van een godsdienst op te leggen, of te verhinderen, dat iemand tot een religieuze gemeenschap toetreedt of haar vaarwel zegt. Nog erger gaat men in tegen de wil van God en tegen de heilige rechten van de persoon en van de volkeren-gemeenschap, wanneer op enigerlei wijze geweld wordt gebruikt om de godsdienst uit te roeien of te belemmeren, hetzij in heel het mensdom, hetzij in een bepaalde streek of groep.

7. Het recht op godsdienstvrijheid wordt uitgeoefend in de menselijke samenleving; daarom is het gebruik ervan aan bepaalde normen gebonden.

Bij het gebruik van alle vrijheden moet het morele beginsel van de persoonlijke en sociale verant-woordelijkheid worden onderhouden. Dit beginsel luidt: bij de uitoefening van hun rechten zijn de enkelingen zowel als de gemeenschappen door de morele wet ertoe verplicht rekening te houden met de rechten van anderen, met hun eigen plichten tegenover anderen en met het algemeen welzijn van allen. Tegenover allen moet rechtvaardig en menslievend worden opgetreden.

Daar de burgerlijke maatschappij bovendien het recht heeft zich te beveiligen tegen misbruiken die onder voorwendsel van godsdienstvrijheid zouden kunnen ontstaan, komt het vooral aan het bur-gerlijk gezag toe voor een dergelijke beveiliging te zorgen. Dit mag evenwel niet willekeurig ge-schieden, of op een wijze die een bepaalde groep onrechtmatig bevoordeelt; het moet gebeuren vol-gens juridische normen die in overeenstemming zijn met de objectieve morele orde en nodig zijn, wil men de rechten van alle burgers en hun vreedzaam samen leven doeltreffend beveiligen, de eer-zame openbare vrede, dat wil zeggen een geordend samen leven in echte gerechtigheid, voldoende behoeden en de openbare zedelijkheid op geëigende wijze behouden. Dit alles maakt fundamenteel deel uit van het algemeen welzijn en valt onder de openbare orde. Overigens moet men zich houden

aan het gebruik van volledige vrijheid in de maatschappij: aan de mens moet een zo groot mogelijke vrijheid worden toegekend en deze mag slechts beperkt worden, wanneer en in zover zulks noodza-kelijk is.

8. In onze tijd staat de mens aan allerlei druk bloot en loopt hij gevaar van zijn eigen vrij oordeel te worden beroofd. Anderzijds echter schijnen velen ertoe geneigd om onder voorwendsel van vrijheid elke onderwerping af te wijzen en de verschuldigde gehoorzaamheid te minimaliseren.

Daarom zet deze Vaticaanse kerkvergadering er allen en voornamelijk de opvoeders toe aan, dat zij mensen trachten te vormen die zich in gehoorzaamheid aan de morele orde aan de wettelijke over-heid onderwerpen en de werkelijke vrijover-heid liefhebben. Mensen, met andere woorden, die zich een eigen oordeel vormen in het licht van de waarheid, aan hun daden gestalte geven met een besef van verantwoordelijkheid en die al wat waar en rechtvaardig is nastreven, in gerede bereidheid daarin met anderen samen te werken.

Zo zal het resultaat en het doel van de godsdienstvrijheid ook hierin bestaan, dat de mensen bij het vervullen van hun plichten in het maatschappelijk leven met meer verantwoordelijkheid zullen han-delen.

9. Wat deze Vaticaanse kerkvergadering verklaart over het recht van de mens op godsdienstvrijheid, vindt zijn fundament in de waardigheid van de persoon, waarvan de eisen in de loop van een eeu-wenlange ervaring voor de menselijke geest steeds duidelijker zijn geworden. Daar nu deze leer over de vrijheid bovendien wortelt in de goddelijke openbaring, is het voor de christenen te meer een heilige opgave haar te onderhouden. Ofschoon immers de openbaring niet uitdrukkelijk het recht tot vrijheid van elke uiterlijke dwang in godsdienstige aangelegenheden bevestigt, belicht zij nochtans in haar volle betekenis de waardigheid van de menselijke persoon. Zij toont ons tevens, hoezeer Christus de vrijheid van de mens bij het volbrengen van zijn opdracht om te geloven in het woord van God eerbiedigde en zij leert ons de geestesgesteldheid die de leerlingen van zo’n Mees-ter in alles moeten aanvaarden en volgen. Hierdoor worden de algemene beginselen verduidelijkt waarop de leer van deze verklaring over de godsdienstvrijheid is gebaseerd. Vooral ook blijkt, dat de godsdienstvrijheid in de maatschappij volledig in overeenstemming is met de vrijheid van de christelijke geloofsdaad.

10. Eén van de belangrijkste hoofdstukken uit de katholieke leer, welke besloten ligt in het woord van God en door de vaders onophoudelijk is gepredikt,8 bestaat hierin, dat de mens in het geloof vrij zijn antwoord moet geven aan God en dat bijgevolg niemand mag worden gedwongen om tegen zijn wil in het geloof te aanvaarden.9 De geloofsdaad is immers krachtens heel zijn aard een vrije daad, daar de mens, vrijgekocht door Christus de Redder en tot het kindschap van God door Jezus Christus geroepen,10 de zich openbarende God niet kan aanhangen, tenzij de Vader hem trekt11 en hij aan God een redelijk verantwoorde en vrije geloofsgehoorzaamheid schenkt. Het is dus geheel in overeenstemming met de aard van het geloof om op het gebied van de godsdienst elke dwang van de kant van mensen uit te sluiten. Derhalve draagt een statuut van godsdienstvrijheid er veel toe bij om een stand van zaken te bevorderen waarin het de mensen mogelijk wordt ongehinderd de uitno-diging tot het christelijk geloof te vernemen, dit geloof vrijwillig te aanvaarden en in heel hun le-venswandel daadwerkelijk te belijden.

11. God roept de mensen tot zijn dienst in geest en waarheid en zij worden door deze roeping in geweten gebonden, maar niet gedwongen. Hij houdt immers rekening met de door Hem geschapen waardigheid van de menselijke persoon, die door eigen oordeel moet worden geleid en vrijheid moet genieten. Dit is in hoge mate duidelijk geworden in Christus Jezus, in wie God zichzelf en zijn wegen volmaakt heeft geopenbaard. Christus immers, onze Heer en Meester,12 was zachtmoedig en nederig van hart;13 met geduld heeft Hij zijn leerlingen tot zich getrokken en uitgenodigd.14 Wel heeft Hij met wonderen zijn prediking ondersteund en bekrachtigd om het geloof van zijn toehoor-ders te wekken en te bevestigen, maar niet om dwang op hen uit te oefenen.15 Ongetwijfeld heeft Hij zijn toehoorders hun ongeloof verweten, maar de wraak heeft Hij overgelaten aan God voor de

11. God roept de mensen tot zijn dienst in geest en waarheid en zij worden door deze roeping in geweten gebonden, maar niet gedwongen. Hij houdt immers rekening met de door Hem geschapen waardigheid van de menselijke persoon, die door eigen oordeel moet worden geleid en vrijheid moet genieten. Dit is in hoge mate duidelijk geworden in Christus Jezus, in wie God zichzelf en zijn wegen volmaakt heeft geopenbaard. Christus immers, onze Heer en Meester,12 was zachtmoedig en nederig van hart;13 met geduld heeft Hij zijn leerlingen tot zich getrokken en uitgenodigd.14 Wel heeft Hij met wonderen zijn prediking ondersteund en bekrachtigd om het geloof van zijn toehoor-ders te wekken en te bevestigen, maar niet om dwang op hen uit te oefenen.15 Ongetwijfeld heeft Hij zijn toehoorders hun ongeloof verweten, maar de wraak heeft Hij overgelaten aan God voor de