• No results found

INKOMENS- EN VERMOGENSVERSCHILLEN

In document 9 3 9 (pagina 114-118)

nadien weer enigszins omhoog hepen. Een arbeidersgezin kon in 1938 met twintig gulden anderhalf maal zoveel kopen als in de duurteperiode vlak na 1918 . Voor arm en rijk stegen o f daalden de prijzen overigens min o f meer gelijkelijk.1 Natuurhjk moet bij dat alles ook bedacht worden dat de in­ komensverschillen door de directe belastingen enigszins gemitigeerd werden. W ij schrijven ‘enigszins’, want de belastingen waren, hoewel duidelijk progressief, in absolute zin niet zo hoog. Wanneer wij ons tot de inkomsten­ belasting beperken, willen wij slechts vermelden dat men, gehuwd en met twee kinderen, in het belastingjaar 1920-21 bij een zuiver inkomen van f 2000 f 2 1 belasting betaalde en in het belastingjaar 1939-40 f 15 (in 1946: f 96); bij een zuiver inkomen van f 5000 resp. f 127 en f 100 (in 1946: f58 7); bij een inkomen van f2 0 000 resp. f 884 en f 728 (in 1946: f 5 190) en bij een inkomen van f 100 000 resp. f 10 898 en f 8 208 (in 1946: f

54

675)-R ijkdom kan niet alleen in een hoog jaarinkomen maar ook in een aan­ zienlijk vermogen tot uitdrukking komen. Voor onze cijfers kiezen wij de jaren 1920,1929 en 1939.2 Onder de vermogensbelasting vielen in alle drie de jaren de vermogens van f 16 000 en hoger. Toen de kleinere vermogens in 1941 voor het eerst aangegeven moesten worden, bleek dat zij slechts een zeer gering gedeelte (1,44 %) van het nationaal vermogen vormden. Welnu - het aantal aangeslagenen onder de vermogensbelasting was in 1920 2,32 % van de bevolking, in 1929 2,46 % , in 1939 2,09 % . In die drie jaren behep het totaal aangegeven vermogen respectievelijk 13 ,6 ,15 ,7 en 12,4 miljard gulden: de diepe crisis had de vermogens niet onaangetast gelaten. Ook het aantal miljonairs (personen met een vermogen van f 1 miljoen, o f meer) was 1 In de Maandberichten van het Bureau van Statistiek van de gemeente Amsterdam werden de volgende jaarindexcijfers gepubliceerd voor de kosten van levens­ onderhoud van arbeidersgezinnen, van 1926 a f ook van gezinnen van meer- gegoeden, waarbij de periode 19 11-19 13 op 100 gesteld was:

arbeiders meer-gegoeden arbeiders meer-gegoeden

1918

175

1929 168 169 1919 194 1930 161 165 1920 221 19 31 15 1

155

1921 212 1932 141

133

1922 183

1933 139 137

1923

174 1934

140

135

1924 177

1935

136 13 1 1925 168 1936

133

126 1926 168 170

1937 137

130 1927 168 169 1938 139 127 1928 169 170

1939

140 127

2 De cijfers voor 1920 en 1929 vindt men in C B S : Jaarcijfers voor Nederland, 1932, p. 150, die voor 1939 in de Jaarcijfers 1943-1946 (1948), p. 343.

gedaald. In 1920 hadden 1239 miljonairs samen bijna 18 % van het totaal- vermogen bezeten, in 1929 1362 miljonairs bijna 20 % , in 1939 775 miljo­ nairs ruim 13 % . Hoezeer de vermogens in handen van een kleine groep Nederlanders geconcentreerd waren, en bleven, kan misschien hieruit nog het duidelijkst spreken dat, bij benadering, 1 % van de bevolking in 1920 83 % van de aangegeven vermogens bezat, in 1929 81 % , in 1939 82 % . W el te verstaan: van de aangegeven vermogens. W ant evenals bij de inkomens bleef bij de vermogens een marge bestaan tussen aangifte en werkelijkheid. Het heeft geen zin, hier gissingen naar te maken. Vast staat wel dat de contrasten op vermogensgebied in de maatschappelijke reahteit nog mar­ kanter waren dan men uit de cijfers van de belastingstatistiek al kan afleiden. Daarbij bedenke men overigens dat die contrasten in andere landen (de Verenigde Staten, Engeland, ook in België) nog scherper waren dan ten onzent.

N u is met die cijfers (wie de publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek nagaat, kan ze naar believen aanvullen en nader analyseren) niet alles gezegd, ook niet ten aanzien van de sociale tegenstellingen. Immers, de indelingsgroepen van de inkomstenbelasting (het aantal aangeslagenen onder de vermogensbelasting vormde, zoals wij zagen, slechts een zeer gering deel van de bevolking) vallen niet samen met de maatschappelijke groeperingen. Het inkomen is slechts één factor die de objectieve maatschappehjke positie bepaalt. In de groep van de laagste inkomens zullen in de jaren ’20 en ’ 30 veel loonarbeiders gezeten hebben - maar ook kleine boeren en tuinders, winke­ liers en andere handeldrijvenden, beoefenaren tenslotte van de z.g. vrije beroepen, elk met een eigen bedrijf o f nering, anders gezegd: met een andere positie in de maatschappij. O ok is men er nog niet wanneer men de objectieve sociale tegenstellingen in al hun gedifferentieerdheid aangegeven heeft. Mensen kunnen, steeds vergeleken met anderen, objectief achtergesteld zijn en zich toch subjectief verzoend, o f zelfs tevreden met hun bestaan voelen. Geestelijke tradities spelen daarbij een grote rol. Op het platteland en in de kleine steden dacht en voelde men over het algemeen minder opstandig, conservatiever dan in de grote steden. De binding aan de kerk droeg (alweer: over het algemeen) tot het conservatisme bij, dat door de meeste kerkgenoot­ schappen ook bevorderd werd, althans waar zij niet tegen ageerden.

‘Een stad als Arnhem was toentertijd, zeker tot diep in de jaren twintig, toen er een langzame kentering plaats vond, verdeeld in vele bevolkingsgroepen. Het woord ‘kasten’ is hier misschien beter op zijn plaats, vooral wat enkele groepen betreft die vrijwel hermetisch gesloten bleven en zich krachtig weerden tegen infiltratiepogingen van de kant van de andere groepen. Wanneer ik de, thans fictief lijkende, maar in die dagen nog vrij algemeen aanvaarde weg van boven af

L I B E R A L E N E N V R I J Z I N N I G - D E M O C R A T E N

volg, dan zagen we achtereenvolgens de adel, de groep van deftige en soms - niet altijd, evenmin als dit met de adel het geval was - zeer rijke notabelen die dicht tegen de adel aanleunden, dan de groep van, eveneens deftige, zakenlieden, officieren en gestudeerden die veelal samenklitten, daarop volgend de gegoede middenstand, dan de arbeidersklasse en tenslotte de niet kleine groep van echte paupers.’

Aldus de beeldhouwer en publicist Leo Braat, zelf in Arnhem in 1908 als zoon van een gegoed medisch specialist geboren.1 De verhoudingen lagen wellicht in vele middelgrote en kleine steden niet anders.

Dan: van sociale tegenstellingen tot bewuste politieke actie is een grote stap. W ie lid van een vakbond werd, wenste op te komen voor het behoud, zo mogehjk voor de verbetering van zijn maatschappehjke positie. Maar in de industrie was in de jaren ’ 30 slechts één op de drie arbeiders georganiseerd, bij de landarbeiders slechts één op de vijf.2 D oor de stemphcht kon de pohtieke onverschilligheid cijfermatig niet tot uitdrukking komen. De mate van politieke geïnteresseerdheid moeten wij in elk geval niet te hoog aanslaan. Het aantal leden van een grote partij als de SD A P was niet veel meer dan een tiende van het aantal stemmen dat zij verwierf. D e kernen van politiek bewustzijn en pohtieke actie waren naar verhouding klein.

Dat gold voor de hberale Vrijheidsbond en voor de Vrijzinnig-Demo- cratische Bond nog sterker dan voor de socialistische en communistische groeperingen. Liberalen en vrijzinnig-democraten hadden minder behoefte aan een hechte partij-organisatie: ze hadden minder te ageren en te pro­ testeren; bovendien werden de door hen gepredikte hberale beginselen op economisch en sociaal gebied niet alleen in de burgerhjke, maar ook in de meeste confessionele bladen verkondigd.

Voor de Vrijheidsbond was de vrijheid van de ondernemer heilig; de bond ontving veel steun uit kringen van het zakenleven. D e Vrijzinnig- Democratische Bond viel sociaal moeilijker te determineren al kan men wel met zekerheid zeggen dat hij op arbeiders weinig aantrekkingskracht uitoefende. Beide partijen waren resten van de in de negentiende eeuw dominerende hberale stromingen waarvan de conservatieve in de Vrijheids­ bond, de ‘radicale’ in de vrijzinnig-democraten haar voortzetting gevonden had. Tussen de twee wereldoorlogen lag het voornaamste verschil tussen de twee partijen op het gebied van de defensie die door de liberalen niet zonder verband met de verdediging van de ondernemersbelangen in

Nederlands-1 L .P .J. Braat: Omkranste hiaten (1966), p. 19. 2 De VooysinAfa/. volksh., dl. X IV ,

9-Indië aanvaard en door de vrijzinnig-democraten tot in het midden van de jaren ’ 30 op humanitaire gronden verworpen werd. Het landelijk stem- percentage van de Vrijzinnig-Democratische Bond liep van 4,6 in 1922 op tot 6,2 in 1929 en stond bij de laatste vooroorlogse Kamerverkiezingen, 1937, op 5,9; toen zagen, gehjk reeds vermeld, de hberalen een groot deel van hun aanhang naar Colijn overlopen: ze daalden tot 4 % , van 7 % in 1933 (en 9,3 % in 1922).1

Zow el de vrijzinnig-democraten en hberalen als de confessionele partijen (die laatste dan met uitzondering van enkele ‘linkse’ afsplitsingen) waren afkerig van ingrijpende wijzigingen in het maatschappelijk bestel. Liberalen, anti-revolutionairen en christelijk-historischen mochten dan over het alge­ meen conservatiever denken dan sommige vrijzinnig-democraten en een toe­ nemend aantal leden van de Rooms-Kadiolieke Staatspartij - dat nam niet weg dat de meeste van de voormannen van al deze richtingen zeer aan de vrijheid van de ondernemer gehecht waren en de geschetste sociale tegen­ stellingen (enige verzachting kon geen kwaad) in feite als een min o f meer natuurlijk verschijnsel beschouwden.

In diezelfde sociale tegenstellingen vonden wij de oorsprong van de stromingen die het maatschappelijk bestel juist wel ingrijpend wensten te veranderen - in hun historische volgorde hier te lande: anarchisten, sociaal­ democraten, communisten.

W ij kunnen over de anarchisten kort zijn, en dat om twee redenen. Zij ontplooiden tijdens de Duitse bezetting geen duidelijke, eigen activiteit en zij waren al voordien uiteengevallen in een reeks elkaar bestrijdende, kleine groeperingen. Dat splitsingsproces was na de dood van Domela Nieuwen- huis (1919) begonnen en had tot de oprichting van twee organisaties geleid, elk met een eigen orgaan. Toen een van Nieuwenhuis’ volgelingen, Bemard Lansink, vijf-en-zestig jaar geworden, in ’28 op een leven van strijd in de anarchistische beweging terugzag, maakte hij een pessimistische balans o p :

‘Wantrouwen en haat is het wat men overal tegenkomt. Van saamhorigheid is nergens sprake. Ieder doet maar op eigen initiatief, zodat noch van het een, noch van het ander iets terecht kom t. . . De besten in de beweging worden vaak op de ruwste wijze aangevallen en afgemaakt. De scharrelaars en avonturiers behouden daarbij het terrein. Is het te verwonderen dat de arbeiders beu worden van een beweging die steunt op zulke ongure typen ? De oorzaak dat er zo weinig solida­ riteit wordt betoond, moet mede gezocht worden in het feit dat er in onze 1 Bij een landelijk percentage van 7 kwam de Vrijheidsbond in 1933 boven de 10 % in Overijsel, Drente, Den Haag, Rotterdam en Amsterdam; bij een landelijk percentage van 5,1 kwam de Vrijzinnig-Democratische Bond in hetzelfde jaar boven de 10 % in Noord-Holland-Noord (13 %), Friesland, Groningen en Drente.

In document 9 3 9 (pagina 114-118)