• No results found

HET ANTI-MIL IT ARISME

In document 9 3 9 (pagina 74-78)

Vrijzinnig-Democratische Bond, zijn program wijzigend, de nationale ontwapening: zelfs de gedachte ‘om enige, zij het defensieve oorlogsdaad te ondernemen’ , moest, aldus het nieuwe program, prijsgegeven worden. W èl moest Nederland zijn verplichtingen als lid van de Volkenbond (hetgeen theoretisch de mogelijkheid van collectief militair optreden tegen een aggressor insloot) blijven vervullen. Daarvoor moest ‘een politiemacht met eenvoudige bewapening’ voldoende zijn.1

Bij het sociaal-democratisch volksdeel was het anti-militarisme breder nog gefundeerd. Er stak een protest in niet alleen tegen het oorlogsgeweld maar ook tegen ‘het kapitahsme’ dat, zo meende men, door de belangentegen­ stellingen tussen de nationale bourgeoisieën oorlogen deed ontstaan waarin de arbeidersklasse tot haar verderf meegesleurd werd. In 1 914 had de Tweede Internationale zich laten verrassen. Moest men er zich niet op voorbereiden, actiever in te grijpen wanneer opnieuw een oorlogsbrand zou dreigen uit te breken ? ‘Het verzet zal dan, als alles op haren en snaren komt te staan, in en buiten het parlement, buiten het leger en in het leger zich moeten doen gelden. Buiten het leger zullen het voornamelijk de vakverenigingen moeten zijn die met het staken van de arbeid de oorlog bestrijden. In het leger zal het verzet weerklank en steun vinden. Dat zal het geval kunnen zijn, als een belangrijk deel der soldaten de strijdende arbeiders als kameraden beschouwt.’2 ‘Kunnen zijn’ - ‘als’. De parlementaire leider van de SD AP, ir. J. W . A l- barda, die de door ziekte verzwakte Troelstra in 1925 opgevolgd was, hield, in 1927 aldus in het maandblad van de SD AP schrijvend, een slag om de arm. Een jaar later verklaarde het partijcongres dat ‘de partij en haar vertegen­ woordigers . . . geen medewerking zullen verlenen tot een mobilisatie indien het bevel daartoe als een drijven naar oorlog zou moeten o f kunnen worden gekenmerkt.’ Mobilisatie van ‘een veiligheidswacht’ zou evenwel onvermijdelijk kunnen zijn.3

Het was een halfslachtig standpunt en onder invloed van een roerige linker­ vleugel ging Albarda zich aggressiever uiten. In september ’30 verklaarde hij op een demonstratief congres van SDAP en N V V , ‘dat, wanneer de rege­ ringen de misdaad van de oorlog zouden ontketenen, daartegen elk doel­ matig middel geoorloofd zou zijn, ook al valt het ver buiten het wettehjk geoorloofde.’4Wenst ge dan niet het behoud van de nationale onafhankelijk­ heid, vroeg minister-president R u ys de Beerenbrouck korte tijd later in de

1 Aangehaald a.v., p. 217. 2J. W . Albarda: ‘Dienstweigering, dienstplicht en sociaal-democratie’, De Socialistische Gids, juni 1927, p. 7-8. Het artikel werd ook als brochure verspreid. s Aangehaald door Oud: Het jongste verleden, dl. IV (1949), p. 105. 4 Verslag in Het Volk, aangehaald a.v., p. 102.

Tweede Kamer. Zeker wel, antwoordde Albarda, maar ‘de SD AP . . . be­ schouwt gewapende landsverdediging als nationale zelfmoord’1 en op zijn jaarlijkse kerstrede voor de federatie Amsterdam, op 26 december 1930, voegde hij er aan toe dat, als mobilisatie tot oorlog zou dreigen te leiden, de sociaal-democratie land en volk zou trachten te redden met haar ‘dappere ongehoorzaamheid’ . N óg hoor ik die bronzen, overtuigende stem, nog zie ik de lange, kaarsrechte gestalte van Troelstra’s opvolger op het podium van het Concertgebouw staan, de rechterwijsvinger geheven ter versterking van zijn waarschuwing; beloond werd zij met donderend applaus waarin ik, zestienjarige gymnasiast, van harte instemde. Die twee woorden - en hun echo bleef nog jaren klinken in het land - wogen heel wat zwaarder dan de gereserveerde uitspraak van het bestuur van de SD AP, luttele weken tevoren, ‘dat over de middelen en de taktiek die in geval van mobilisatie o f oorlog zullen worden toegepast, vooraf geen beslissingen te nemen zijn.’2

Hoewel in protestants-christelijke kringen geenszins eenstemmig over de defensie gedacht werd - de kleine Christelijk-Democratische Unie, in 1926 opgericht, stelde zich op pacifistisch standpunt3 - , was bij anti-revolutio- nairen en christelijk-historischen van principiële verwerping van de lands­ verdediging geen sprake; evenmin bij de Rooms-Katholieke Staatspartij en bij de liberale Vrijheidsbond. Hier kwam het practisch probleem aan de orde: welke offers zullen gebracht worden ? Meer dan geringe wilden o f durfden de successieve kabinetten niet vragen. Van f 207 miljoen in 19 19 daalden de defensieuitgaven in 19 21 tot een peil in de buurt van de f 100 miljoen. Het zou eerst in 1936 overschreden worden.4

Deze bezuiniging had voor de defensie catastrofale gevolgen die tot diep in de jaren ’ 30 doorwerkten.

De kern van het leger werd al vóór de eerste wereldoorlog gevormd door de infanterie. De eerste oefening duurde toen acht maanden. Niet alleen werd die periode bekort maar ook werd de omvang beperkt van de lichting die voor eerste oefening moest opkomen. In het jaar waarin zij negentien werden, ging voor alle jongemannen de dienstplicht in. Dat waren in de

1 Aangehaald a.v., p. 110 . 2 Het Volk, 8 dec. 1930. 8 Ze verwierf bij de Kamer­ verkiezingen van 1937 2 ,1 % van alle uitgebrachte, geldige stemmen, waarvan meer dan de helft (60%) afkomstig uit Friesland, Groningen, Drente en Overijsel. 4 De werkelijke jaarlijkse defensie-uitgaven beliepen (in honderden miljoenen guldens): 1920: 127, 19 2 1: 115 , 1922: 107, 1923: 92, 1924: 93, 1925: 92, 1926: 92, 1927: 88, 1928: 86, 1929: 81, 1930: 87, 19 3 1: 88, 1932: 83, 1933: 77, 1934: 75, 1935: 76. In deze zestien jaren werd f 2 3 5 miljoen minder aan de defensie uit­ gegeven dan door de Staten-Generaal gevoteerd was. Van Ham: ‘De verzorging van de Koninklijke Landmacht in 1939 en 1940’, dl. II, p. 54.

DE LICH T IN G E N

regel ruim 60000. Tegen de 15 000 vielen a f op medische, soms ook op andere gronden. De resterende ruim 45 000 werden in twee groepen ver­ deeld: de buitengewoon dienstplichtigen die, als tenminste de materiële omstandigheden het toelieten, in buitengewone omstandigheden opgeroepen konden worden, en de gewoon dienstplichtigen die voor eerste oefening moesten opkomen. Die tweede groep was de kleinste. De jaarlijkse lichting die geoefend zou worden, was namelijk bij de Dienstplichtwet welke de minister van oorlog, de anti-revolutionair J. J. C . van Dijk, zelf oud-beroeps- officier, in december 19 21 nog maar.net door de Tweede Kamer aanvaard gekregen had (50 stemmen voor, 48 tegen), op 19 500 man bepaald. Van alle physiek gescliikten kregen dus velen vrijstelling: wegens broederdienst (uit elk gezin behoefde slechts één zoon op te komen), wegens kostwinnerschap, wegens persoonlijke onmisbaarheid o f wegens het bekleden van, o f in op­ leiding zijn voor, een geestehjk o f godsdienstig-menslievend ambt. Waren deze vrijstellingen verleend, dan had men nog altijd veel meer dan 19 500 oproepbaren. Nu ging het lot beslissen. U it een oud inschrijvingsregister van de gemeente Amsterdam werden - aldus de routine die men van ’28 af volgde1 - de namen genummerd; de nummers werden tijdens de jaarlijkse zitting van de vaste lotingscommissie in de Haagse Ridderzaal in een draai­ ende trommel gedaan; één nummer werd getrokken en met de onderhavige naam ving de inlijving aan, liep verder tot de z en begon dan eventueel weer bij de a tot de 19 500 bijeen waren.2

Van die 19 500 werden hoogstens 1000 aan de marine toegewezen, de rest kwam in het leger terecht. D e duur van de eerste oefening was vijf-en-een- halve maand. Daarbij werd de lichting in tweeën gesplitst: ongeveer twee­ derde diende in de zomer, ongeveer één derde in de winter. De eerste oefen­ tijd duurde voor sommige groepen langer: voor de aspirant-onderofficieren negen maanden, twaalf voor de aspirant-officieren, de ziekenverplegers, de dienstplichtigen van de luchtvaartdienst en de beredenen der artillerie (al het veldgeschut werd door paarden getrokken), vijftien maanden voor de cava­ lerie. De regel was evenwel dat men, als men goedgekeurd was, geen vrij­ stelling gekregen had en ‘pech gehad’ had bij de loting, vijf-en-een-halve maand diende. Daarna werd men met groot verlof gezonden; men bleef dienstplichtig: officieren tot hun vijftigste, onderofficieren tot hun

vijf-en-1 Brief, 7 april vijf-en-1967, van het hoofd van de afd. dienstplichtzaken van het ministerie van defensie. 2 In feite werden per jaar meest 21500 man opgeroepen omdat de practijk aangetoond had dat van de 19500 opgeroepenen gemiddeld 2000 om verschillende redenen toch nog weer afvielen. Gemakshalve blijven wij van 19500 spreken: meer werden er in elk geval per jaar niet geoefend.

veertigste, minderen tot hun veertigste levensjaar.1 N a de eerste oefening w erd men in de regel tweemaal voor herhalingsoefeningen opgeroepen, telkens een kleine twee-en-een-halve week.2

Men kon die eerste oefening nog aanzienlijk bekorten door tevoren in de eigen woonplaats in de avonduren en op zaterdagmiddagen deel te nemen aan de z.g. vooroefening. Een totaal van 300 uur moest gehaald worden - dan gold men als ‘voorgeoefend’ en dan werd de eerste diensttijd van vijf-en-een-halve maand tot anderhalve maand bekort. Uiteraard moest ‘het plaatsehjk oefenen in kleine groepjes zonder voldoende hulpmiddelen be­ denkelijke tekortkomingen opleveren.’3 Deugdelijk was die vooroefening niet: ‘de marstraining het te wensen over, het tuchtgevoel kon niet voldoende worden aangekweekt en er bestond weinig samenhang tussen de mannen; zij werden geen soldaat en vormden geen troep.’4 Bij de verschillende regimenten liep het aantal voorgeoefenden sterk uiteen; gemiddeld was van elke zes o f zeven man die voor eerste oefening opkwamen, één voorgeoefend.5 Het militair effect van de normale eerste oefening was beperkt. Gehuisvest in ongezelhge, als regel uitgewoonde kazernes, kreeg men een bescheiden basis-training die door de meesten als een vervelend besogne en een zinloos gedoe beschouwd werd. Minister van D ijk had gewild dat de laatste zes weken van de vijf-en-een-halve maand eerste oefening in oefenkampen doorgebracht zouden worden, maar die kampen werden te duur geacht en de oefeningen in groter verband gingen dus niet door, tot schade niet alleen van troep en kader maar ook van de hogere commandanten die in de praktijk nimmer grote troepeneenheden te leiden kregen.6

De bewapening was zwak. D e gewone infanterist bezat een geweer van een type dat uit 1895 dateerde, de cavalerie was bewapend met karabijnen en sabels. Het gros van de mitrailleurs werd gevormd door 1000 zware exem­ plaren, in 1918 in Engeland aangekocht, ‘die door oorlogsgebruik veel ge­ leden hadden’ , en door enkele honderden hchte, in 1918 na de wapenstilstand achtergelaten door de Duitse troepen op hun doortocht door Limburg en die, toen ze zeven jaar later met twee-en-een-half miljoen patronen overgenomen

1 Na ’28 eindigde ook voor reserve-officieren de dienstplicht na hun vijf-en-veertigste levensjaar. 2 Sectie krijgsgeschiedenis: De strijd op Nederlands grond­

gebied tijdens wereldoorlog II, Hoofddeel I, V. E. Nierstrasz: De voorgeschiedenis van 1922-1939, II, p. 1-8. Dit werk (verder aan te halen als Nierstrasz: De voorgeschie­ denis) was, toen wij dit deel schreven, nog niet in druk verschenen. Verwezen

wordt hier steeds naar de pagina’s van de betrokken hoofdstukken uit het getypte manuscript. 3 J . J. C. P. Wilson: V ijf oorlogsdagen en hun twintigiarige voorgeschie­

denis (i960), p. 22. 4 Nierstrasz: De voorgeschiedenis, III, p. 21. 6 A.v., IX , p. 22-23.

In document 9 3 9 (pagina 74-78)