• No results found

GEVOLGEN IN NEDERLAND

In document 9 3 9 (pagina 128-134)

voortgezette winsten in de toekomst stegen niet minder; spoedig moest men voor aandelen Koninklijke Petroleum, Philips o f H V A (de Handelsvereni­ ging Amsterdam was een van de grootste Indische cultuurmaatschappijen) het tienvoudige betalen van de nominale waarde. Een scherpe terugslag volgde; vooral de scheepsbouw en het bouwbedrijf krompen in; in de diamantindustrie, die een moordende concurrentie vanuit België ondervond, waren in 19 21 zelfs vier op de v ijf arbeiders werkloos.1 In de zomer van ’23 evenwel begonnen alle productiecijfers weer te stijgen en toen Engeland en Nederland in april 1925 bij monde van hun ministers van fmanciën, Churchill en Colijn, verklaarden dat pond en gulden voortaan weer in een vaste ruil­ verhouding zouden staan tot het goud, meende men in het bedrijfsleven dat dit herstel van de gouden standaard (andere landen waren er al toe over­ gegaan o f zouden zulks spoedig doen) een onwrikbare grondslag gelegd had voor een harmonische en constante uitbreiding van de productie.

Vier jaar lang ging het goed, ook in Nederland, zij het dat de landbouw enigszins bleef klagen en de scheepvaart een tekort had aan vrachten. Werklozen waren er echter vrijwel niet. Er werd, dat wist men, in de Verenigde Staten waanzinnig gespeculeerd op de effectenmarkt; slechts weinigen maakten zich daar zorgen over. Speculatie deed zich ten aanzien van Nederlandse aandelen haast niet voor: hun koerspeil kwam op het hoogste punt in ’29 maar 1 3 % boven het gemiddelde niveau van de vorige

baisse.2

Op donderdag 24 oktober 1929 stortte de N ew Yorkse effectenbeurs in. Die dag en de daarop volgende dinsdag gingen fortuinen verloren, ook van Nederlanders die in Amerika hun fondsen belegd o f meegespeculeerd hadden en nu met één slag hun kapitalen kwijt raakten. Maar daar bleef het niet bij. Het wegvallen van het vertrouwen in de toekomst leidde in de Verenigde Staten onmiddellijk tot inkrimping van de productie; de inkrimping van de productie tot werkloosheid; de werkloosheid tot verminderde vraag; de verminderde vraag tot nóg verdere productiebeperking - het werd een vicieuze cirkel, een spiraal die zich hardnekkig omlaag schroefde, niet alleen aan gene, maar spoedig ook aan deze zijde van de Atlantische Oceaan. Prijzen kelderden, winsten maakten plaats voor gigantische verliezen. Het gehele internationale ruilverkeer werd verstoord. Dat had zijn terugslag op het kredietwezen. In de voorzomer van ’ 31 ging een van de grootste Oostenrijkse banken failliet; in heel midden-Europa en op de Balkan kwam het tot een run op de banken; twee maanden later moest de Duitse regering een algemeen binnenlands moratorium afkondigen, hetgeen betekende dat

alle crediteuren voorlopig hun schulden niet behoefden te voldoen. Natuur­ lijk legde Duitsland tegelijk het buitenlands betalingsverkeer aan banden. Een reeks landen deed hetzelfde. De vlucht uit de Duitse mark werd gevolgd door een vlucht uit het Engelse pond; eind september het de Engelse regering het pond vallen, binnen enkele dagen verloor het een vijfde van zijn waarde. Dat kwam de Nederlandse Bank op een verlies van f 30 miljoen te staan. Terwijl de directie der Zwitserse circulatiebank zich tijdig van haar ponden- bezit ontdaan had, had die van de Nederlandse, naïevelijk geloof hechtend aan toezeggingen van de Bank ofEngland, het hare aangehouden. Het kostte de president, mr. G. Vissering, zijn functie; hij werd door mr. L. J. A . Trip, gewezen president van de Nederlands-Indische circulatiebank, de Javase Bank, vervangen.

Intussen werd het Engelse voorbeeld nog in de herfst van ’ 3 1 door een reeks staten gevolgd: nagenoeg alle overzeese delen van het Empire, de Scandinavische staten, Japan. De goudwaarde van de Japanse yen werd zelfs met 60 % verlaagd. Elk land dat devalueerde, hoopte door het goedkoper maken van zijn export een deel van zijn verloren buitenlandse handel te herwinnen - maar die handel stiet meer en meer op belemmeringen: beschermende maatregelen die men elders genomen had. A l in de zomer van 1930 hadden de Verenigde Staten hun invoerrechten drastisch verhoogd; Engeland, klassiek land van de vrijhandel, ging begin ’ 32 hetzelfde doen. Pogend door diverse systemen van protectionisme het eigen bedrijfsleven te versterken, verzwakte staat na staat het bedrijfsleven van zijn handels­ partners ; de vicieuze cirkel nam een internationaal karakter aan en werkte zo weer in op de nationale economieën. Begin 1933 was als voornaamste symptoom van deze depressie (het samenvallen van een baisse in de korte conjunctuurgolf met een in de lange) de industriële productie in de wereld, de Sowjet-Unie niet meegerekend, tot de helft van 1929 ingekrompen; het wereldprijspeil was met bijna de helft gedaald; de internationale handel had in drie-en-een-half jaar tijd bijna een derde van zijn omvang en twee-derde van zijn waarde verloren - en dertig miljoen arbeiders hepen zonder werk.

Nederland, afhankelijk als het was van de functie die het sinds het midden van de negentiende eeuw in de wereldeconomie opgebouwd had, werd in die draaikolk meegesleept. Begin 1933 was de voortbrenging van de pro- ductiemiddelen-industrie, vergeleken met 1929, met meer dan de helft, die van de consumptiegoederen-industrie met meer dan een kwart gedaald1 ; het

1 Berekend naar het volume. De daling van de waarde was voor de productiemid- delen-industrie van 100 (1929) op 37 (1933), voor de consumptiegoederen-industrie van 100 (1929) op 53 (1932). A.v., p. 117 .

GEVOLGEN IN NEDERLAND

havenverkeer nam met twee-vijfde af; bijna twee-vijfde van de beschikbare scheepsruimte moest opgelegd worden. De reders zagen hun bedrijf ‘ver­ worden tot een kansspel met uitsluitend nieten’1, scheepvaartaandelen werden ‘als groep vrijwel waardeloos’ .2 De algemene prijsdaling trof de boeren extra-hard. D e prijs voor tarwe daalde in vier jaar tijd met bijna de helft, die van rogge, boter, varkensvlees met meer dan de helft. Er was vrijwel geen landbouwer die nog de eindjes aan elkaar kon knopen; hoe hard er ook gewerkt werd, de bedrijven loonden niet meer. Gemiddeld werd in het oogstjaar 1929-30 per ha een verlies geleden van f 29; twee jaar later was dat tot f 85 gestegen.3 Vooral op de arme zandgronden werd het een hope­ loze worsteling om het hoofd boven water te houden. Er waren in Drente in ’ 33 boeren met bedrijven van 20 o f meer hectare die in arren moede ver­ zochten in de werkverschaffing opgenomen te worden.4

Uit het gehele economische leven (bedrijf na bedrijf moest de productie inkrimpen o f zelfs stopzetten) werden de arbeiders spoedig bij tienduizenden ontslagen. D oor middel van loonsverlagingen trachtten de ondernemers hun bedrijf rendabel te houden, althans de verhezen te beperken. Die bedrijven welke niet onder de arbeidsinspectie vielen, vertoonden de neiging, van hun arbeiders buitensporige prestaties te vergen. W ie nog als zelfstandige in het economisch verkeer stond, deed vaak zijn uiterste best om te voorkomen dat hij om werklozensteun moest aankloppen. Chauffeurs, en in het bijzonder de z.g. ‘eigen rijders’ (eigenaars van een vrachtauto die zelf hun wagen bestuur­ den) maakten ‘dagen, ja weken achtereen, arbeidstijden van 16 tot 18 uur per dag, o f van 24 tot 48 uren aaneen.’ Er waren

‘gevallen bekend welke nog zeer veel verder gaan en waarbij de betrokken chauffeurs weken achtereen slechts één nacht per week nachtrust op hun bed konden genieten, terwijl zij voor de rest hun rust bij stukjes en beetjes maar in de cabine van hun auto tussen de ongelimiteerde werkuren door moesten trachten te verkrijgen.’5

1 C. Vermey in Economisch-Statistische Berichten, 10 april 1935, aangehaald in Kuin en Keuning: ‘Het vervoerswezen’, a.v., dl. XII, p. 35. 2 F. A. G. Keesing, a.v., dl. III, p. 115 . De indexcijfers van de aandelenkoersen (1921-25 = 100) daalden van 1929 tot 1932 voor de verschillende groepen als volgt: Industrie 117 -3 3 ; scheep­ vaart 8 1-5 ; banken 116-64; andere Nederlandse aandelen 91-39; Indische aan­ delen 140-36; petroleum 127-43. Het algemeen indexcijfer daalde van 115 op 32. 3 A.v., p. 126. 4 B rief van de burgemeesters van 34 Drentse gemeenten aan de ministerraad, 6 juli 1933 (Ministerraad-1933, agendastuk 361). 8 Verzoekschrift, 1932, van de Nederlandse unie van chauffeurs en overig automobielpersoneel en van de Nederlandse R .K . bond van transportarbeiders, aangehaald bij Kuin en Keuning, Ned. volksh., dl. XII, p. 63. Het Rijtijdenbesluit dat aan deze uitwassen paal en perk stelde, werd eerst in maart 1939 van kracht.

De inkomstendaling van arbeiders en beter-gesitueerden was een katastrofe voor de middenstand, speciaal voor de winkeliers. Op huren en lonenkonden zij weinig bezuinigen, de bedrijfskosten van kruideniers, slagers, melk- en groentehandelaren daalden bijvoorbeeld van 1928 tot 1933 gemiddeld met nog geen 4 % - maar de waarde van hun omzet daalde met een derde.1 Tallozen konden hun winkel alleen van het faillissement redden door de bedragen die voor het gezin opgenomen werden, aanzienlijk te beperken. Het was een geleidelijke, haast onzichtbare verarming, waarbij de verbitte­ ring zich richtte op de naaste concurrenten: de grote warenhuizen, de filiaalbedrijven, de verbruiks-coöperaties. Van de totale omzet in de detailhandel namen die weliswaar niet veel meer dan een zevende voor hun rekening,2 maar dat zevende maakte in de diepe crisis voor de kleine, zelfstandige winkeliers al het verschil uit. Menigmaal trachtten zij in de branches die daarvoor in aanmerking kwamen, met geforceerde uitverkopen een klein extra-voordeel te behalen; dat verschijnsel deed zich vooral voor in de textielzaken. In de winter van ’33 op ’ 34 bleek in de acht grootste steden bij een onderzoek dat zich over zestien weken uitstrekte, dat in twee van elke v ijf textielwinkels uitverkoop gehouden was; gemiddeld hadden die uit­ verkopen meer dan een maand geduurd, in Utrecht zelfs twee maanden. Z e waren ‘volgens de verklaringen van de winkeliers voor 90 % bedrog’ - d.w.z. dat onder het mom van uitverkoop, speciaal ingekochte goederen tegen extra-lage prijzen aangeboden werden.3 Het hielp lang niet altijd. Duizenden winkels werden opgeheven, andere verwisselden van eigenaar; in Amsterdam was dat elk jaar met een tiende van de kruidenierszaken het geval4. En in de straten, vooral van de grote steden, weerklonk ’s ochtends en ’s middags de roep van de voddenkoopman die, met behulp van een ge­ huurde kar o f bakfiets, als het kon een rijksdaalder per dag trachtte te ver­ dienen; dat was al meer dan de werklozen kregen.

Bedrijfsleven en regering waren door de diepe crisis volledig verrast. Men leefde in beide milieus in de ban van de liberale economie (drie generaties lang in het hoger onderwijs gedoceerd) die, voorzover zij dan schoorvoetend bereid was te erkennen dat economische malaise van tijd tot tijd voorkwam, in elk geval hardnekkig de overtuiging koesterde dat het niet op de w eg van de overheid lag, die malaise actief te bestrijden. D e economie heette slechts gebaat bij ‘het vrije spel der maatschappelijke krachten’ ; de overheid diende

1 J. G. M. Delfgaauw: ‘De binnenlandse groot- en kleinhandel’, a.v., dl. X I, p. 105. 2 Schattingen (1931): warenhuizen 3,2% , filiaalbedrijven 5% , coöperaties 5 % ; (1933): warenhuizen 3,5% , filiaalbedrijven 9,4% , coöperaties 2 % . A.v., p. 63. 3 A.v., p. 80-83. 4 A.v., p. 38.

D E L I B E R A L E O P V A T T I N G E N

zich te beperken. Zij mocht dan op grondslag van de bestaande bedrijvigheid sociaal-beschermende maatregelen nemen en zelf op enkele sectoren, voor­ namelijk met haar openbare nutsbedrijven, als producente optreden - in wezen, zo zag men het, ging die bedrijvigheid buiten haar om. Haar taak was het, vooral met het oog op het buitenlands ruilverkeer, het vertrouwen in de stabiliteit van de valuta hoog te houden. Dat bevorderde zij, zo meende men, door de begroting in evenwicht te houden, zo weinig mogelijk schulden te maken, bestaande schulden a f te lossen. Als kenmerk voor de gezondheid van een economie gold dat de buitenlandse betalingsbalans in evenwicht was; toonde die balans jaar na jaar een nadelig saldo, dan zou uit het betrokken land goud afvloeien: de dekking van de bankbiljetten zou verminderen, buitenlanders zouden hun kapitalen terugtrekken - het proces zou eindigen met devaluatie, verdere vermindering van vertrouwen, verdere malaise. Zo werd eigenlijk het maatschappehjk productieproces steeds gezien door de ogen van de internationale koopman en de internationale belegger. W el was, in strijd met veler verwachtingen, in de eerste wereldoorlog in de oorlog­ voerende landen aangetoond dat een gedirigeerde economie die misschien wel voor een derde gericht was op de productie van economisch-nutteloze zaken als oorlogsschepen, kanonnen, machinegeweren en granaten, heel wel stabiel kon zijn, maar daar had men geen algemene conclusies aan verbonden. Trouwens, wat goed kon zijn in oorlogstijd, deugde eo ipso niet in een tijd van vrede. Het bloedig intermezzo van ’ 14 -’ 1 8 wenste men zo spoedig moge­ lijk te vergeten.

Aldus werd, met uitzondering dan van de Russische, in de jaren ’20 door alle regeringen gedacht. De presidenten van de Nederlandse Bank die het handhaven van de gouden standaard, de Nederlandse ministers van financiën die het begrotingsevenwicht voorop stelden, waren (de lezer gelieve dit in gedachten te houden) geen zonderlingen o f hardvochtige geldschrapers: hun opvattingen waren die van hun collega’s en ambtgenoten in het buiten­ land, veelal ook van de sociaal-democraten onder dezen. Van dat buitenland onderscheidde Nederland zich slechts in zoverre dat het jaren langer dan anderen devaluatie weigerde en dat het nog meer aarzeling had dan anderen, flinke begrotingstekorten te aanvaarden; enerzijds was dat gevolg van het feit dat de beginselen van de liberale economie in ons typische handelsland bij velen een bijzonder emotionele kracht gekregen hadden, anderzijds kwam er, uit het volkskarakter, de trek van vasthoudendheid in tot uiting - een uit­ nemende eigenschap, maar hoe dicht, hoe gevaarlijk-dicht ligt zij bij steriele starheid.

Toen mr. T . J. Verschuur, een katholiek bewindsman, in 1929 in het derde kabinet-Ruys de portefeuille van arbeid, handel en nijverheid aanvaardde, was, aldus zijn eigen woorden, de economische sectie van zijn departement niet groter dan ‘een snoepwinkeltje’1 . De directie van de landbouw, ‘die het al sinds jaren zonder directeur-generaal moest stellen’ , droeg in hoofdzaak een technisch karakter, de afdeling handel en nijverheid ‘was een rudimentair samenraapsel van diverse regeringsbemoeiingen met het bedrijfsleven, zonder economisch geschoolde leiding, zonder documentatie van het bedrijfsleven, zonder bevredigend contact met de organisaties en zonder bevoegdheden.’2 Met handelspolitieke besprekingen had die afdeling niet te maken; die bleven het jaloers-bewaakt terrein van de directie economische zaken van het departement van buitenlandse zaken. Die directie welke het niet verstond zich aan te passen aan een wereld waaruit de vrijhandel verdween, bleef bestaan, ook toen in mei 1932 Verschuur, nu als minister van economische zaken en arbeid, alle regeringsbemoeienissen op de gebieden van handel, nijverheid, scheepvaart, landbouw en visserij onder zich concentreerde. Een Economische Voorlichtingsdienst waar men al jaren over gesproken had, begon wat tevoren aan voorlichtingsarbeid verricht was, te bundelen en uit te breiden, en uit Batavia waar hij werkzaam was bij de Javase Bank, werd een jong econoom, dr. H. M . Hirschfeld, aangetrokken als directeur van handel en nijverheid. Tijdens de bezetting zou hij als secretaris-generaal van handel en nijverheid alsmede van landbouw, visserij en voedselvoorziening aan Nederlandse kant de belangrijkste figuur zijn op de economische sector; zowel met zijn persoon als met zijn beleid zullen wij ons dan uitvoerig bezig houden.

In de jaren waarin de diepe crisis zich met volle kracht begon a f te tekenen, 1930 en 19 3 1, miste Verschuur het apparaat om in te grijpen. Men moet daarbij in het oog houden dat die crisis een geleidelijk proces was en dat, waar het inzicht in de algemene conjunctuur-ontwikkeling ontbrak, telkens weer de verwachting het hoofd opstak dat spoedig verbetering zou intreden. Het tegendeel deed zich voor: het werd steeds erger. Hoewel de regering zich bewust was tegen haar liberale beginselen te zondigen, werd zij wel gedwongen, beschermend in te grijpen. Regeringen elders deden trouwens hetzelfde. Boeren en tuinders waren de eerste groepen wie men te hulp kwam. N o g in maart 1930 had de regering zich tegen alle landbouwprotectie

1 H. M. Hirschfeld: Herinneringen uit de jaren 1933-1939 (1959), p. 26. 2 P. A. Blaisse in Ned. volksh., dl. VI, p. 328-29.

In document 9 3 9 (pagina 128-134)