• No results found

DEBAT OVER DE ZONDAGSR UST

In document 9 3 9 (pagina 96-99)

ontvangen van een gezant is, dat het eerste geld kost en het tweede niets.’1 Niet minder tekenend was, in 1929, het parlementaire debat over de zondagsrust. Een door de niet-confessionele partijen vanzelfsprekend geachte vrijheid wensten de confessionele aan banden te leggen waarbij rooms- katholieken, anti-revolutionairen en christelijk-historischen overigens wel beseften dat men de maatschappelijke werkelijkheid niet al te veel geweld kon aandoen. Niet aldus Kersten’s fractiegenoot van Dis. Artikel 3 van het wetsontwerp had de bedrijven opgesomd die open mochten bhjven. Volgens de staatkundig-gereformeerde spreker moesten evenwel alle café’s en alle winkels (met uitzondering slechts van de apotheken) op zondag dicht zijn; benzine mocht niet worden verkocht, geen auto en geen rijwiel mocht worden gerepareerd. Het kwam in de Kamer tot wat men toen reeds een ‘theologisch bacchanaal’ noemde. Twee leden van de anti-revolutionaire fractie, een gereformeerd hoogleraar in de theologie en een orthodox- hervormd predikant, bestookten van Dis en Kersten met Bijbelteksten. Trouwens, als een kerkganger een lekke band had, mocht hij die dan niet laten plakken om de dienst bij te wonen 1 Kersten vond dat hij maar moest gaan lopen. En als het licht in de kerk uitviel en de hulp van een electriciën nodig was > Dan moest men maar in het duister preken.

‘Het antipapisme laat zich bij ditzelfde artikel van zijn allerkleinste kant zien. Het ontwerp laat de winkelier de keus om op Goede Vrijdag, Hemelvaartsdag, Maria Hemelvaart o f Allerheiligen al dan niet te sluiten. Kiest hij sluiting, dan mag hij de voorafgaande dag een paar uur langer openblijven. De staatkundig- gereformeerden willen de beide rooms-katholieke heiligendagen hier schrappen.’* Vier jaar tevoren, in 1925, had zich een overeenkomstig theologisch debat ontwikkeld toen de christelijk-historische minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, dr. de Visser (de eerste die het in 1918 ingestelde departe­ ment beheerde) zich verstout had, een bescheiden subsidie voor de in 1928 in Amsterdam te houden Olympische Spelen voor te stellen. Hij en zijn oppo­ santen beriepen zich op Bijbelteksten en theologische commentaren. Voor ds. Kersten die zich geducht weerde, waren de Olympische Spelen niet slechts in oorsprong heidens, maar ook in wezen; het zou hem ‘om de ere Gods en het heil des lands’ een vreugde zijn, ‘als Nederland voorgoed geschrapt (zou) worden uit de rij der landen die om beurten een Olympiade te organiseren krijgen.’ Met 36 tegen 48 stemmen bleef dr. de Visser in de minderheid; alle anti-revolutionairen, de helft van de christelijk-historischen en alle

katho-1 De Wilde en Smeenk: Het volk ten baat, p. 492. 2 Oud: Het jongste verleden, dl. IV, p. 63-67.

lieken op één na stemden tegen zijn voorstel.1 Maar deze zelfde minister had nog in 1922, reagerend op klachten van ouders, Lessing’s Nathan der

Weise en Goethe’s Faust van de boekenlijst van de rijks-hbs in Amersfoort

geschrapt als te vrijzinnige lectuur.2 Daarentegen bracht hij het dan weer op, zich in ’23 te doen vertegenwoordigen bij de crematie van de grote schrijver Louis Couperus - een ‘onwettige handeling’ , want crematie was eigenlijk verboden. D e Visser kreeg bij die gelegenheid zoveel kritiek, ook van geloofsgenoten, dat ambtelijke autoriteiten voortaan privé naar crematie­ plechtigheden gingen, en ‘dit privé wordt zo ernstig opgenomen dat de Algemene Rekenkamer er in een harer verslagen aanmerking op moet maken dat de kosten wegens een dergelijke particuliere reis aan het rijk zijn gedeclareerd.’3

Vergeten wij ook niet - het past in het beeld van het conservatieve Nederland - hoezeer de vrouwenemancipatie hier te lande met name toch w el uit de confessionele hoek geremd werd. Z e was in de negentiende eeuw aarzelend begonnen, ‘niet zonder samenhang met de toenemende vereen­ voudiging der huishoudelijke werkzaamheden.’4 Onder veel weerstand was Aletta Jacobs, afkomstig uit een Joods gezin te Sappemeer en die als enig meisje de lessen op een jongens-hbs gevolgd had, in 18 7 1, zeventien jaar oud, de eerste vrouwehjke studente geworden: in de medicijnen nog wel. Thorbecke had daar als minister zijn goedkeuring aan moeten hechten. Toen zij twaalf jaar later een poging deed, haar naam op de kiezerslijsten geplaatst te krijgen, kwam men tot de verbijsterende ontdekking dat de Grondwet alleen sprak van het kiezen door ‘ingezetenen, tevens Neder­ landers o f door de wet als Nederlandse onderdanen erkend’ ; Aletta Jacobs werd niettemin geweerd want wat zij gewild had, werd in strijd geacht met de geest van de wet. D e letter werd haastig aangevuld: bij de Grondwets­ wijziging van 1887 werd het woordje ‘mannelijke’ voor ‘ingezetenen’ inge­ voegd. Het verdween eerst in 19 19 nadat de vrouw in 19 17 het passief kies­ recht gekregen had. Maar nog in ’2 1 deden de mannen van de A nti-Revo- lutionaire Partij de uitspraak, ‘dat God de vrouw in het algemeen een andere taak heeft aangewezen dan haar door toepassing van het politieke passieve kiesrecht zou worden toegedacht’ en ‘dat derhalve de Anti-Revolutionaire Partij zich heeft te onthouden van het candidaatstellen van vrouwen’5 - een standpunt dat eerst dertien jaar later verlaten werd.

‘En inderdaad, de v r o u w . . . werd in ons land nog algemeen beschouwd, en wel

1 A.v., dl. II, p. 301-05. 2 A.v., p. 270. 3 A.v., p. 271-72. 4 J. en A. Romein:

DE V R O U W E N E M A N C IP A T IE

in de eerste plaats door zichzelf, als het ‘zwakke geslacht’, in letterlijke en over­ drachtelijke zin, als de onmondige die steun en bescherming behoefde zodra zij zich begaf buiten de beschuttende kring van het gezin. Voor iedere vrouw, dom o f intelligent, onbeduidend o f begaafd, arm o f rijk, werd het huwelijk de enige eerbare broodwinning en levensbestemming geacht. . .Wee de vrouw uit ‘betere’ kringen die zonder manlijke bescherming in het leven stond en haar eigen kost moest verdienen.’

Dat beeld gaf dr. Jane de Iongh van het begin van de eeuw, toen (1898) alle universiteiten tezamen 75 vrouwehjke studenten telden.1 Feitelijk was een kwart eeuw later veel veranderd. Meisjes hadden bij duizenden de weg gevonden naar de instellingen van voortgezet onderwijs waarbij de co- educatie zo al niet door, dan toch tijdens de eerste wereldoorlog belangrijk versneld was: vormden zij in 19 13 nog maar 10 % van de schoolbevolking van gemengde gymnasia, hbs-en en lycea, in 1920 was dat percentage tot boven de 30 gestegen.2 Het recht bleef evenwel, als steeds, bij de maat­ schappelijke ontwikkeling achter. De vrouwehjke getuige werd eerst in 1927 bij de wet toegelaten en de minister van justitie, de anti-revolutionair mr. J. Donner, had die wijziging er slechts doorgekregen nadat hij toegezegd had, van een mogehjke vrouwehjke notaris met geen woord te reppen. ‘Hier heeft de polsslag van de tijd wel heel zwak geklopt,’ zegt Oud.3 Wij zeggen het hem na.

Zagen wij tot dusver de confessionele factor in onze binnenlandse politiek, in de buitenlandse het hij zich vooral gelden in de houding jegens Rusland. N a alle geweld waarmee het bolsjewistisch bewind zich, door oorlog en burgeroorlog heen, geconstitueerd had, werd niet alleen de partijdictatuur maar vooral ook de kerkvervolging die zich in de Sowjet-Unie ging voor­ doen, door de meeste Nederlanders beschouwd als strijdig met de beginselen van een normale samenleving. Aan Russische fondsen (obligaties van staats­ leningen en aandelen in allerlei bedrijven) was, door de revolutie, hier te lande een bedrag van f i j miljard verloren gegaan4 - ruim 5 % van het door Bonger geschatte nationaal vermogen, bijna twee-derde van hetgeen de gehele defensie-inspanning in de eerste wereldoorlog gekost had. In de jaren na de revolutie drong zich aan duizenden Nederlanders het besef op dat zij in Rusland hun spaarpenningen geheel o f goeddeels verloren hadden. Dat versterkte de afkeer. Maar ook los daarvan was, gegeven het karakter van de belangrijkste regeringspartijen, diplomatieke erkenning van de Sowjet-Unie

1 Jane de Iongh: ‘De maatschappelijke positie der vrouw’ in Vijftig jaren, p. 266-67. 2 C. te Lintum: Nederland en de Indiën gedurende de laatste kwart eeuw (1923), p. 271. 3 Oud: Het jongste verleden, dl. I, p. 19 1. 4 Treub in Nederland in de oorlogstijd, p. 167.

geen haalbare kaart. De ministers van buitenlandse zaken mochten er dan wat nuchterder tegenover staan en binnenskamers betogen dat zodanige erkenning met morele goedkeuring niets te maken had - in de meeste regeringskringen en bij het grootste deel van de publieke opinie werd de Sowjet-Unie zodanig als een zedeloze en, als propagandiste van de wereld­ revolutie, ook voor anderen gevaarlijke staat gezien dat uitwisseling van gezanten beschouwd zou zijn als verraad aan de heiligste beginselen van het Christendom.

Toen de Sowjet-Unie in 1934 tot de Volkenbond toetrad, was Nederland met Zwitserland en Portugal het enige land dat tegenstemde. Fiolen van toorn werden uitgestort over het arme hoofd van de minister van buiten­ landse zaken, jhr. mr. A . C . D . de Graeff, omdat de Nederlandse delegatie haar tegenstem niet apart gemotiveerd had, maar zich eenvoudig had aan­ gesloten bij het betoog van de Zwitserse. Toen de minister daarenboven in de Tweede Kamer verklaarde dat die tegenstem ingegeven was door ‘twijfel aan de oprechtheid van Rusland’ en niet gefundeerd was op het afwijkend staatkundig bestel, evenmin op de negatieve houding van dat bestel jegens de godsdienst, richtte de voorzitter van het Nationaal verbond ‘Godsdienst, Gezin, Gezag’ , ds. F. J. Krop uit Rotterdam, een verontwaardigd protest tot de ministerraad, eindigend met de vraag: ‘Zou het waar zijn, dat het hjden van een gemarteld volk, om des geloofs wille gemarteld, mijn regering die op de christelijke grondslagen van ons volksleven w il voortbouwen, on­ bewogen laat f’1

Zes-en-een-half jaar later, na hun inval in de Sowjet-Unie, zouden de Duitsers ds. Krop trachten in te schakelen bij hun propaganda. Zonder succes.

In document 9 3 9 (pagina 96-99)