• No results found

HET CRISISBELEID

In document 9 3 9 (pagina 134-138)

verzet; drie maanden later reeds diende zij een wetsontwerp in waarbij op witte suiker een hoog invoerrecht gelegd werd; dat kwam de boeren die suikerbieten verbouwden alsmede de fabrieken welke die bieten verwerkten, in hoge mate ten goede. Van veel ingrijpender aard was de Tarwewet die in juli ’ 31 van kracht werd: de binnenlandse producenten kregen tegelijk een prijs- en een afzetgarantie. Voortaan zou de gehele tarwe-oogst tegen een lonende prijs opgekocht en zou de afzet aan de binnenlandse meelverwer- kende industrie gewaarborgd worden. Dat ging aldus dat aan de maalderijen opgedragen werd, de dure inheemse tarwe in zulk een verhouding met de goedkope buitenlandse te mengen dat de gehele Nederlandse oogst op­ genomen werd. Ordening vergde organisatie: zin had de steunverlening alleen, en ze zou ook alleen uitvoerbaar zijn, indien ze een algemeen karakter droeg. Dus werd de Tarwecentrale opgericht die, tegen vaste prijzen, de tarwe bij de boeren inkocht en haar verkocht aan de Vereniging van inheemse tarwe-afnemers, de ‘Vita’, die haar weer afleverde aan meel­ fabrikanten en molenaars. Alleen de tarwebloem die op de voorgeschreven wijze gemengd was, mocht vrij in omloop gebracht worden; op alle manipulaties die met ongemengde tarwe verricht werden, moest dus strenge controle uitgeoefend worden. Daarmee werd de Nederlandse Meel­ centrale belast waarbij alle meelhandelaren, bakkers, banketbakkers o f andere meel- en bloemverwerkers zich moesten aansluiten.1 Het bedrag dat de boeren per 100 kg tarwe betaald kregen, was meer dan dubbel zo hoog als de wereldmarktprijs. Gevolg was dat zij meer en meer tarwe gingen verbouwen. Het tarwe-areaal, ca. 60 000 ha in de periode 1921-30, was in 1932 al tot 120 000 ha uitgebreid.2 Aan de verdere uitbreiding van de teelt moest paal en perk gesteld worden. Ordening was nu eenmaal een progressief proces: begon men, dan moest men doorgaan.

Niet alleen suikerbieten en tarwe werden object van overheidsbemoeienis maar spoedig ook fabrieksaardappelen en aardappelmeel, vlas, griend en riet, alsmede rogge. De steun aan de rogge was van bijzonder belang: de met rogge beteelde oppervlakte was in de periode 1931-40 dubbel zo groot als het tarwe-areaal.3 Dan werd steun verleend aan de tuinbouw. Engeland en Duitsland die samen 80 % van onze uitvoer plachten op te nemen, begonnen de grenzen te sluiten; de waarde van die uitvoer werd in de drie jaren van ’29 tot ’32 bijna gehalveerd.4 Duizenden kleine tuinders dreigden te gronde te gaan. D e overheid ging richtprijzen vaststellen; was de opbrengstprijs

1 F. A . G. Keesing in Ned. volksh., dl. III, p. 149-52. 2 C. H. J. Maliepaard, a.v., dl. IX , p. 16 -17 . 3 C B S : Jaarcijfers voor Nederland 1943-1946, p. 122. 4 C. H. J. Maliepaard in Ned. volksh., dl. IX , p. 23.

lager, dan paste zij het verschil b ij; ook werden minimumprijzen bepaald beneden welke de producten op de veilingen niet afgemijnd mochten worden; onverkochte partijen werden door de overheid overgenomen, betaald - en vernietigd. Het was bij uitstek dat ‘doordraaien’ van levens­ middelen dat bij tallozen de overtuiging wekte dat ‘het kapitalisme’ ten dode opgeschreven was.

D e veeteelt werd niet vergeten. De veehouders kregen een gegarandeerde prijs voor de melk. Zij ontvingen toeslagen uit het in 1932 opgerichte Crisis- Zuivelfonds waarin de heffingen gestort werden die op alle spijsvetten geheven werden. De handelaar die boter inkocht, moest die heffingen betalen; ging hij die boter exporteren, dan kreeg hij de heffingen terug: de dure binnenlandse boter was in het buitenland onverkoopbaar. Binnenslands moest men f 1,5 0 betalen voor een kilo boter die, geëxporteerd, soms minder dan vier dubbeltjes opbracht.1 Z o ging het ook met varkensvlees.

Tot nog andere sectoren van het economisch leven begon de steunver­ lening zich uit te strekken. Van 1932 a f ging de Maatschappij tot behartiging der nationale scheepvaartbelangen, de ‘Benas’, kredieten verstrekken aan scheepvaartmaatschappijen die geen middelen meer hadden om hun schepen in de vaart te houden; een jaar later konden de maatschappijen voorschot krijgen op de gages, mits deze verlaagd werden; nogmaals een jaar later kredieten om de kosten van het opleggen der schepen te bestrijden. ‘Zwaar waren de verhezen die in de langdurige crisisperiode geleden werden.’2 Bij de binnenschippers was, aldus het jaarverslag van hun redersvereniging, al ‘in augustus 1930 een noodtoestand ingetreden als nooit te voren’ . Een steeds kleiner aanbod aan vrachten kwam tegenover een steeds groter aanbod aan vrije scheepsruimte te staan. Ordening volgde. In de herfst van 1933 gingen de Kamers van Koophandel bevrachtingscommissies instellen die de gehele bedrijfstak trachtten te saneren en de beschikbare lading zo eerlijk mogelijk te verdelen kregen over de aanwezige scheepsruimte; drie jaar later leefde, doordat te weinig ladingen beschikbaar waren, de schipperij nog steeds ‘op de grens van het pauperisme’.3

Directe hulp aan de industrie was moeilijker te verlenen. Voor een dras­ tische verhoging van de invoerrechten werd niet gevoeld; ze was in strijd met de traditie, ze zou tegenmaatregelen uitlokken en ze zou goedkope buitenlandse producten niet effectief weren. Een gedifferentieerder aanpak leek beter. In december 19 3 1 schonk de Crisisinvoerwet de regering de bevoegdheid, in geval van overmatige invoer van bepaalde goederen (en die

1 A.v., p. 17. 2W. H. de Monchy: ‘Scheepvaart’ in Vijftig jaren, p. 351-52. 3 P. Kuin en H. J. Keuning in Ned. voïksh., dl. XII, p. 82, 87-96.

HET CRISISBELEID

invoer zou overmatig zijn als Nederlandse bedrijfstakken er onder dreigden te bezwijken), z.g. invoer-contingenten vast te stellen: wat andere landen in voorafgaande jaren geleverd hadden, werd onder die contingentering pro­ portioneel verlaagd. Niet alleen die verlaging werd door de wet beoogd - haar strekking was vooral, ‘de regering een onderhandelingswapen te verschaffen in de handelspolitieke strijd met buitenlandse regeringen.’1 Het voeren van die strijd werd Hirschfelds w erk; doch zo ver zijn wij nog niet.

W aar kwam nu het beleid van het derde ministerie-Ruys op neer? Conjunctuurbeleid was het niet; het was crisisbeleid. Het ministerie aan­ vaardde de conjunctuur als een onwrikbaar gegeven, het trachtte slechts aan sommige sectoren al te grote nood te voorkomen: een ‘kurieren am Symptom’ .2 Dat ‘cureren’ , daargelaten o f het overal op de goede wijze geschiedde (de gememoreerde regeling voor de suikerbieten betekende, aldus de Graaff, dat de fabrieken ‘een goudmijn aangeboord’ hadden en dat zij ‘dank zij de overheidssteun in die jaren miljoenen (konden) verdienen’3) bracht een universele reglementering en een immense administratieve rompslomp met zich. Maar dat was het ergste niet. Juist doordat dat ‘cureren’ plaats vond op grondslag van de bestaande malaise, kon het crisisbeleid geen ander effect hebben dan dat de lasten van de ene bevolkingsgroep afgewenteld werden op de andere. W at de producent extra ontving, moest uiteindelijk door de consument extra betaald worden. Kregen de binnenschippers een feitelijke toeslag op hun steenkooltransporten, dan bleef de prijs voor brandstof hoger dan hij anders geweest zou zijn; ontvingen de boeren gegarandeerde be­ dragen voor tarwe, vlees, melk, dan betekende dat overdracht van koop­ kracht ten nadele van allen welke die landbouwproducten o f daarmee vervaardigde waren kochten. Niemand heeft, voorzover ons bekend, ooit becijferd, welke feitehjke en onbedoelde herverdeling van het nationaal inkomen uit het crisisbeleid voortvloeide; dat beleid werd in elk geval als een grillig proces ervaren. Herstel van de algemene welvaart bewerkstelligde het niet; het was een vorm van sociaal-economische politiek die niet meer bereikte, niet meer bereiken kon, dan dat de verschillende bevolkingsgroepen in een verschillend tempo door de malaise getroffen werden. Dat wekte aggressiviteit, en die aggressiviteit richtte zich, anders dan vroeger, niet tegen onpersoonlijke, veelal internationale marktmechanismen, maar tegen diegenen die de beschermingsmaatregelen namen (de regering) en uitvoerden

1 F. A. G. Keesing, a.v., dl. III, p. 154-55. 2 A.v., p. 150. 3 A. de Graaff, a.v., dl. III, p. 177-78.

(dc ambtenaren) o f er, naar men meende, van profiteerden (de beschermde groepen). ‘Iedere belangengroep’, schreef Kooy,

‘vertoonde de neiging, zichzelf door deze algemene economische malaise het meest geslachtofferd te gevoelen, en allen riepen zij de verantwoordelijke regeerders op tot maatregelen waardoor hun economische nood zou worden opgeheven. De crisis verbreedde de kloof tussen de verschillende sociaal- economische groepen, daar deze elkander mede aansprakelijk stelden voor de schier uitzichtloze noodsituatie.’1

N u hebben wij tot dusver uitsluitend gesproken over diegenen die, hoezeer hun inkomsten ook achteruit gingen, in elk geval ingeschakeld bleven in het maatschappelijk productieproces. Maar toen de ordening begon, waren er hier te lande al honderdduizenden voor wie dat productieproces geen plaats meer bood en die zich een- o f tweemaal per dag moesten begeven naar wat het symbool leek van een ten ondergang gedoemde maatschappij- vorm : het stempellokaal. Die massale werkloosheid zou in de jaren ’30 misschien wel de belangrijkste factor worden in de sociale werkelijkheid en tijdens de Duitse bezetting een van de belangrijkste elementen blijven in het gedachteleven van velen: een spookbeeld dat, eenmaal verrezen, zich vast­ gehaakt had in het volksbewustzijn.

De werkloosheid

Op de economische opleving vlak na het einde van de eerste wereldoorlog volgde, wij vermeldden het reeds, een baisse-petiode; groepen arbeiders raakten zonder werk. Voorzover zij bij werkloosheidsverzekeringskassen van hun vakbonden aangesloten waren, ontvingen zij steun, maar het duurde niet lang o f die kassen, gevormd (met overheidssubsidie) uit de bijdragen der arbeiders toen zij nog werk hadden, raakten leeg. W at n u ; Dat was voor de minister van arbeid, mr. Aalberse, geen vraag: de staat moest bijspringen. Toen hij evenwel in januari ’2 1 die conclusie, bereikt in een conferentie met zijn hoofdambtenaren en met de politiek-machtigste figuur in den lande, mgr. Nolens, voorzitter van de katholieke Tweede-Kamer-fractie, aan zijn ambtgenoten uit het eerste kabinet-Ruys voorlegde, rees verzet. Jhr. mr. dr. H. A . van Kamebeek, minister van buitenlandse zaken, zag slechts één mogelijkheid om de situatie te verbeteren: loonsverlaging - dan zou de

1 G. A. K ooy: Het échec van een ‘volkse’ beweging. Nazificatie en denazificatie in

In document 9 3 9 (pagina 134-138)