• No results found

AFBRAAK VAN HET MILITAIR APPARAAT

In document 9 3 9 (pagina 78-83)

werden, ook al ‘zwaar door de oorlog en verwaarlozing geleden (hadden).’1 ‘Met de artillerie was het in 1918 bedroevend gesteld.’ Het veldgeschut, ruim 200 vuurmonden met een kahber van 7 cm dateerde van vóór de eerste wereldoorlog. Een beperkte hoeveelheid zwaarder, relatief modem geschut, in Zweden, Engeland en Duitsland aangeschaft, was voorlopig bij de vesting-artillerie ingedeeld en daar toegevoegd aan een collectie oud geschut2 en andere vuurwapenen waaronder zich mitrailleurs ‘met 27 lopen’ bevonden alsmede mitrailleurs ‘met twee lopen die door middel van een zwengel werden afgevuurd’ . W el werden de uit de zeventiende eeuw date­ rende ‘Coehoommortieren, gebruikt voor het afschieten van lichtkogels’, anno 19 21 afgeschaft, maar enkele uit het midden van de negentiende eeuw daterende bronzen kanonnen bleven voor schietoefeningen in gebruik.3 De kustartillerie bezat wehswaar geen stuk dat uit vroeger tijd dateerde dan 1870, maar ook geen dat recenter was dan 1904. De bewapening van de pantserforten stamde uit de jaren ’80 van de vorige eeuw. In de twintiger jaren handhaafde men slechts twee van deze forten: IJmuiden en Hoek van Holland. Van de daar aanwezige vuurmonden van 24 cm kon men ‘ver­ wachten dat zij na één salvo onbruikbaar zouden zijn.’4

Natuurlijk waren al deze feiten aan minister van D ijk niet onbekend. In 19 21 kondigde hij dan ook aan dat een fonds van ruim f 100 miljoen ge­ vormd zou worden voor de aanschaf van modern materieel. Het bleef bij de aankondiging. ‘In 1922 en 1923 gebeurde er niets.’5 In 1924 ontwierp dezelfde minister een nieuw schema: met oplopende bedragen zou t.e.m. 19 31 f 60 miljoen besteed worden, o.m. voor nieuw geschut en bijbehorende munitie. In zeven jaar werd in totaal een zesde van dat bedrag aangevraagd: f i-| miljoen per jaar voor de modernisering van de bewapening. Onder invloed van de bezuiniging werd dat bedrag voor 1932 weer met een derde verminderd.6

Dat het in die omstandigheden weinig aantrekkelijk leek, de opleiding voor officier o f onderofficier te volgen (wat de officieren betreft: aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda of, tot 1928, bij de z.g. Hoofd­ cursus te Kampen), spreekt vanzelf. Het aantal beroepsofficieren van de landmacht hep gestadig terug: van 1050 in 19 18 tot 625 in 1936. ‘Het beroeps-onderofficieren-kader toonde een dergelijk verloop, terwijl het sterk verouderd was.’7

D e luchtmacht van het leger kon in de door bezuiniging beheerste jaren

1 A.v., X II, p. 25-26. 2 A .v., p. 27. 3 A .v., IV, p. 47. 4 A.v., p. 48. 6 Wilson:

V ijf oorlogsdagen, p. 27. 6 Nierstrasz: De voorgeschiedenis, Inl., p. 29. 7 Wilson: V ijf oorlogsdagen, p. 27.

’20 niet tot ontplooiing komen. Een kleine vaste kern hield op Soesterberg

met toewijding de militaire Luchtvaart-Afdeling in stand, o.m. voor de oefening van dienstplichtigen die bij de luchtmacht ingedeeld werden. In 1932 telde die kern 29 officieren en 10 onderofficieren.1 Toen de afdeling in 1933 een nieuwe commandant kreeg, tro f deze een ‘deplorabele toestand’ aan, ‘met grotendeels verouderde vliegtuigen en personeel dat geen ver­ trouwen had in die vliegtuigen, practisch een hopeloze toestand.’2

Het verging de Koninklijke Marine in die jaren niet beter.

In 19 13 had een staatscommissie, er van uitgaande dat de vloot in Indische wateren sterk genoeg moest zijn om het koloniaal gebied tegen elke aan­ randing te beschermen, voorgesteld dat om een kern van negen slagschepen een harmonische en voor die dagen grote vloot gebouwd zou worden, o.m. met zes kruisers, acht torpedobootjagers en 22 onderzeeboten.3 Het plan had het nog niet tot parlementaire behandeling gebracht toen de eerste wereld­ oorlog uitbrak. Midden in die oorlog, in 1916, werden twee moderne kruisers op stapel gezet (de ‘Java’ en de ‘Sumatra’), in 19 17 een derde, de ‘Celebes’ . Die derde werd niet afgebouwd, de beide andere nam men respectievehjk in 1925 en 1926 in dienst. Eind van de oorlog was ‘het materieel van de marine geheel opgevaren’ : men had met de gemiddeld twintig jaar oude schepen intensief moeten patrouilleren.4 Dus benoemde de regering een commissie die als richtlijnen in het oog hield dat de marine niet in een Nederlands en buiten-Nederlands gedeelte gesplitst mocht worden; dat in Nederland de verdediging te water als aanvulling op de kustverdedi­ ging beschouwd moest worden en dat men in Indië het doordringen van een vijand in de archipel moest zien te vertragen. Het bouwen, regelmatig moderniseren en bemannen van een vloot van groot materieel werd geacht, ‘onze krachten in elk opzicht verre te boven (te) gaan’ .5

In feite betekende dit dat het Koninkrijk voor de verdediging van zijn

1 J. E. van Zwieten: ‘Grepen uit de geschiedenis van de militaire luchtvaart in Nederland tot 1940’ in Een halve eeuu> Militaire Luchtvaart (1963), p. 77. 8 Getuige P. W . Best, Enq., dl. I c (1949), p. 125. 3 Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal van Scheepvaart, Archief no. 33.07.353.3, Manuscripten T. H. Milo en W . E. van Popta over de geschiedenis van koopvaardij en marine in de tweede wereldoorlog (voortaan aan te halen als: Ms. Milo-van Popta), II, p. 42. 4 Chef van de Marinestaf, Bureau Maritieme Historie, ‘De Koninklijke Marine in de tweede wereldoorlog’, dl. I: ‘De strijd in Nederland’ (verder aan te halen als: ‘Marine . . . tweede wereldoorlog’), 1 : ‘Inleiding’, Mededelingen van de marinestaf, 1955, no. 3, p. 21-22. 6 Memorie van Antwoord op het Voorlopig Verslag van de

Eerste Kamer betreffende het ontwerp van wet tot verhoging en wijziging van de wet tot voorlopige vaststelling van het Vle hoofdstuk der staatsbegroting voor het dienstjaar 1920,

DE VLOOT

overzeese gebiedsdelen afhankelijk werd van anderen. Het nog in 19 13 althans door de betrokken staatscommissie gehuldigde uitgangspunt: zelf­ standige verdediging, werd prijsgegeven.

W at stelde de nieuwe commissie voor ? Voor het moederland de bouw o f aanschaffing van 12 onderzeeboten (waarvan 2 onderzeeboten-mijnenleggers), 13 andere mijnenleggers, wat kleinere schepen en 60 vliegtuigen, voor de koloniën overeenkomstig materiaal (18 grotere onderzeeboten, waarvan 2 onderzeeboten-mijnenleggers, hulpeenheden en 98 vliegtuigen) maar daarenboven, naast de ‘Java’ en de ‘Sumatra’, 12 torpedobootjagers met een waterverplaatsing van ongeveer 1000 ton.1 De Volksraad aanvaardde die voorstellen. Daarna diende de regering in Den Haag de ‘Vlootwet-1922’ in. Er rees een storm van protesten. Het wetsvoorstel werd aangehouden. De regering had de kosten over twaalf jaar willen uitstrijken. Op advies van weer een nieuwe commissie, stelde zij in 1923 een nieuwe Vlootwet op, de ‘Vlootwet-1924’ , die, de voorstellen halverend, niet verder dan zes jaar vooruit keek. Intussen lag de veronderstelling voor de hand dat, als na zes jaar de ene helft van de vloot gebouwd was, de andere helft zou moeten volgen. Voor de minister van financiën, de christelijk-historische jhr. mr. D. J. de Geer, die toch al vond dat het begrotingsevenwicht in gevaar ver­ keerde, was dat perspectief voldoende om a f te treden.

Midden oktober 1923 moest een verzwakte regering de nieuwe Vlootwet in de Tweede Kamer gaan verdedigen. Tw ee weken duurden de beraad­ slagingen. Ook buiten het parlement werden zij in grote spanning gevolgd. Een petitionnement met niet minder dan 1,3 miljoen handtekeningen van Nederlanders die op verwerping van het wetsvoorstel aandrongen, hoofd- zakehjk resultaat van een actie van SDAP en N W , was aan de Staten- Generaal aangeboden. Op 26 oktober vond de stemming plaats. Van de 100 leden ontbrak slechts één. Zieke leden, zelfs één doodziek lid, hadden zich naar de Kamer gesleept. De linkerzijde zou, dat wist men, tegenstemmen maar bij de stemming bleek dat 10 leden van de kathoheke fractie zich onder leiding van mr. van Schaik bij de opposanten geschaard hadden. D e Vlootwet werd met de kleinst mogehjke meerderheid verworpen: 49 vóór, 50 tegen.

In drommen stonden de mensen op het Binnenhof. D e belangstelling was er, aldus Oud, schrijvend tijdens de bezetting, ‘groter dan ik die ooit bij enig wetsontwerp heb gezien.’ Een hd van de sociaal-democratische fractie, mr. J. E. W . Duys - wij zullen hem later nog als nationaal-socialist tegen­ komen - riep den wachtenden door een raam het bericht der verwerping toe; het werd met uitbundig gejuich begroet.2 Allen die het petitionnement

ondertekend hadden, en velen met hen-, hadden het gevoel dat een zinloze, ja gevaarlijke geldverspilling voorkomen was. Hadden niet Engeland, de Verenigde Staten en Japan een jaar tevoren in Washington afgesproken dat zij hun vloten zouden stabiliseren in de verhouding 5 : 5 : 3 ? W at moest dan Nederland overgaan tot de bouw van een vloot die geheel alleen niets tegen Japan zou kunnen presteren maar die, als ze samen met Britten o f Ameri­ kanen zou moeten optreden, slechts van geringe waarde zou zijn ?

Zeven jaar later, in 1930, kwam de minister van defensie, de rooms- kathohek mr. L. N . Deckers, fervent verheerhjker van Napoleon, met een nieuw vlootplan. Hij halveerde het oude voorstel, voegde er echter één kruiser aan toe en kwam zo tot wat men het ‘halve minimum’ ging noemen. ‘Juist toen de grapjes over deze beruchte definitie begonnen te luwen, kwam ’, aldus admiraal Helfrich, ‘de economische depressie, welke dankbaar werd aangegrepen om de gehele krijgsmacht te verzwakken’1 - beter ware:

verder te verzwakken.

Voor de Koninklijke Marine en speciaal ook voor de Marineluchtvaartdienst was het gevolg van dit beleid dat men geen bouwplan had; ook dus niet kon voorzien wat men in de toekomst aan krachten nodig kon hebben. M en ging tot personeelsinkrimping over. Het dienstverband van de matrozen werd van twaalf op v ijf jaar gebracht; dat was ‘juist lang genoeg om in de laagste rangen alle bezwaren van het zeemansleven te ondervinden, maar te kort voor een verlovingstijd met de zee om haar te durven trouwen.’2 Bij ‘Willemsoord’, het Koninklijk Instituut voor de Marine te Den Helder,

werd de aanneming van adelborsten beperkt.

Op het moreel van de kaders van land- en zeemacht had dit alles een deprimerend effect. Z e werden er moe van, voortdurend in te roeien tegen de stroom van de tijd. Veel officieren (het gold voor het leger zowel als voor de marine) kwamen uit families waar men van geslacht op geslacht ’s konings wapenrok gedragen had. Die wapenrok werd in de jaren ’20 w el heel sjofeltjes. De salarissen waren even laag als de kansen op bevordering gering. Vooral ook bij de onderofficieren vonden veelvuldig rangsverhogingen plaats zonder verhoging van de jaarwedde. Onder de 456 lagere kaderleden van de infanterie die in 1927 bevorderd werden, waren er bij voorbeeld 23 die, na tussen 1894 en 1906 in dienst gekomen te zijn, eindelijk de begeerde rang van adjudant-onderofficier bereikten - maar zonder dat de staat hun per maand een cent meer betaalde.3 In 1928 werd bij de hogere

onderofficiers-1 C. E. L. Helfrich: Memoires (onderofficiers-1950), dl. I, p. 5. 2J. C. Mollema: Rondom de

muiterij op ‘De Zeven Provinciën’ (1934), p. 10. 3 Nierstrasz: De voorgeschiedenis, X , p. 75.

DE KADERS

rangen met het systeem van de bevorderingen-zonder-verhoging gebroken. ‘Daarna hadden bij de infanterie en de cavalerie geen verhogingen meer plaats tot 1938.’1 Schrieler kon het niet.

Er kwam nog bij dat het beroepskader en het beroepspersoneel jarenlang het gevoel hadden, een loopbaan gekozen te hebben die een groot deel van hun landgenoten antipathiek was. D e meest-overtuigde pacifisten droegen het speldje dat een gebroken geweertje toonde en het ‘Niet met de waap’nen der barbaren / Met kruit noch degen kampen w ij’ weerklonk in vele socialis­ tische vergaderingen en betogingen. W ie zo zong, voelde zich al een beter en in elk geval een verstandiger mens. ‘N ooit meer oorlog!’ Die wens werd bij velen toekomstverwachtig; die toekomstverwachting grondslag voor politiek beleid.

In document 9 3 9 (pagina 78-83)