• No results found

Het onverdraaglijk evenwicht van K.L. Poll

Op het eiland van nu Gedachten over het bijzondere en het algemene door K.L. Poll Uitgever: Meulenhoff, 172 p., f 29,50

Carel Peeters

Waarom krijg ik toch altijd weer een onbedwingbare zin om een narcist en een hybrist

te worden bij het lezen van de essays van K.L. Poll? Omdat hij voortdurend met zijn bootje tussen dit Scylla en Charibdis vaart en mij, die daar ook in de buurt spelevaart, in de gaten houdt: of ik niet op de gevaarlijke klip van Scylla zal varen met mijn hybris, of ik niet in de draaikolk van mijn narcisme zal verzeilen, want dat zijn de rampspoedigste oorden waar een mens in terecht kan komen volgens Poll. Er vaart in mij een Nietzscheaanse zucht naar absolutisme als ik K.L. Poll lees, stormen van onredelijkheid drijven mij voort, ik roep de orkanen eenvoudig op, louter uit behoefte om te ontkomen aan de blik uit dat wiebelende bootje.

Maar K.L. Poll schrijft toch in alle denkbare variaties altijd: ‘kunstenaars zonder pretenties, zonder gevoel voor de eigen uitzonderlijkheid, zijn slechte kunstenaars’? Dan kan hij toch niet tegelijk met zijn verrekijkertje de stroom afturen en roepen: ‘Maar pas op voor de hybris!’ (De beklemde elite, p. 186)? Bij een relativist als Poll schijnt alles te kunnen. Dogmatischer relativist is niet denkbaar, beter kenner van de wateren tussen Scylla en Charibdis treft men niet in de boeken, groter artiest op de metersbrede evenwichtsbalk van het Cultureel Supplement komt niet in het impressum voor. Wij moeten dit en wij moeten dat laten en allemaal om uiteindelijk ons relatieve evenwicht te vinden in het ditdatten, supplement-argot voor schipperen.

Er is geen essayist in dit waterrijke land die zo vaak de noodzaak van uniciteit, individualisering en van peroonlijke vrijheid verkondigt, maar men moet bovendien alle hens te hulp roepen om de wateren te laten afturen voor een essayist die vaker het woordje ‘wij’ gebruikt. ‘Arme wij’, aldus begint Op het eiland van nu en inderdaad, wie zijn er meer te beklagen dan ‘wij’ die de hoop maar niet opgeven en steeds weer de nieuwe formules van K.L. Poll lezen in de ijle verwachting dat de geschiedenis een keer ongelijk krijgt en dat K.L. Poll eens met een snoekduik uit zijn bootje is gesprongen en met ferme slagen naar het Scylla van de hybris of het Charibdis van het narcisme - of andersom, of allebei - is gezwommen, daar

aankomende roepende: hier, dit vind ik nou vreselijk, en dat, dat vind ik schitterend!

Zelfbeheersing

Maar alles wat we zien is de zoveelste dienstreis van een burger, iemand die je bij zoveel consequente saaiheid en evenwichtigheid uniek gaat vinden. Wie met felle hybris op de klip van het Scylla aan het dansen en springen is, móét in zijn ooghoek wel dat slappe gedobber waarnemen en gefascineerd worden door zoveel evenwicht en zelfbeheersing van de kapitein. In het essay over Herman Gorter lijkt Poll met één been buiten boord te gaan en zich enkele pagina's te laven aan wat hij voelt, maar nee, dat werd veroorzaakt door mijn wens, de pater familias van mijn gedachten, want er staat al gauw: ‘naarmate ik meer van Gorter lees, komt er naast dat beeld

van de stralende god en heel ander beeld te voorschijn, het negatief van de zuiverheid. Dat is het beeld van een dichter met een bijna absurde graad van zelfbehagen, het beeld van een antidemocratische en antiparlementaire politicus, van de Gorter die van jongsaf dacht in termen van rangorde - de hoogste en de grootste! -, die steevast overdreef als hij verslag uitbracht of zijn oordeel gaf.’ Daar was het weer, het tuttuttut van K.L. Poll; er zal eens iemand zijn nek uitsteken om te zien of er misschien nog iets méér te zien is dan de werkelijkheid van K.L. Poll! Zo iemand wordt onmiddellijk herkend als een hunkeraar naar almacht, dat wil zeggen naar een iets andere macht dan Poll kan berekenen met zijn beklemde algebra.

FRITS WOUDSTRA

Hoe raakt men eigenlijk in dat water tussen Scylla en Charibdis? Daar navigeert men zichzelf heen op basis van een stafkaart vol formules voor een moraal. Men komt daar zodra men denkt, zoals Poll, dat we in vrede leven sinds 1945, en de vrede in Nederland betekent dan vanzelfsprekend voor Poll ook vrede in ieders hoofd. Dit is de moraal van K.L. Poll: wij leven in een vreedzame tijd en daar moeten we aan wennen, dat is moeilijk en daarom vertelt hij hoe we dat kunnen doen: door geen overspannen gedachten te hebben, geen politieke uitstapjes zoals in de jaren zestig, kortom: er valt in deze welvarende samenleving niet groots en meeslepend te leven. Geen radicalisme, maar hervormingen, en geen hervormingen à la D'66 voortgekomen uit verveling en frustratie, maar hervormingen, ja, zoals voorgestaan door zijn Vereniging voor Onderwijs, Kunst en Wetenschap, de door K.L. Poll opgerichte niet-gouvernementele organisatie waarin het ‘wij’ van het algemeen belang evenwichtig samengaat met het ‘ik’ van het bijzondere eigenbelang. Dit is móói, heel mooi, maar het is té mooi: het is de uitdrukking van een overheersend wij-gevoel, een sterke behoefte aan ‘iets concreets’ in een organisatie zonder organisatie, aan individualisme in groepsverband, aan ingebedde uniciteit, aan nieuwe initiatieven op basis van oude, aan een behoefte aan een ‘vergaderzaal van opinies’, terwijl de kunst een broertje dood heeft aan vergaderzalen.

Zijn nieuwste bundel, Op het eiland van nu, bestaat uit ‘gedachten over het bijzondere en het algemene’, De beklemde elite ging ‘over het relativiteitsbeginsel in de cultuur’. En eigenlijk gaat het over niks, want hoeveel initiatieven Poll ook neemt, hoeveel formules en definities hij ook bedenkt, zijn stopwoorden zijn ‘wij’ en stellende werkwoorden: ‘We zijn niet los van vroeger’; ‘Wij zijn rijker’; ‘Wij geloven ook niet meer in de heerschappij van het Westen’; ‘Wij kunnen niet meer zwemmen in de rivieren’; ‘We zullen een nieuw beeld van de toekomstige

samenleving moeten ontwerpen’. Het ‘bijzondere’ van het ‘ik’, daar weet Poll alles van, maar niet uit eigen ervaring. Als Poll in Het masker van de redelijkheid schrijft

dat ‘de politieke redelijkheid makkelijk in botsing kan komen met de waarheidsdevotie van de wetenschapsbeoefenaar, het individu van de kunstenaar, de fanatieke

missiedrang van de gelovige en de onmaatschappelijke eenkennigheid van de minnaar’ dan kan dat zo makkelijk gebeuren omdat Poll die botsing veroorzaakt met zijn grenzeloze redelijkheid.

Ook in de wat lossere vorm van het reisverslag van zijn bezoek aan Amerika komt geen zin voor waarin iets bijzonders staat, iets wat een Poll laat zien die iets

meegekregen heeft van al die unieke kunstenaars waar hij het steeds over heeft. Hij noemt het een ‘verslag van een bedevaart, naar Amerika in het algemeen en naar Milledgeville in het bijzonder’. Het is heel spontaan om hier te spreken van een ‘bedevaart’, maar waarom lees je daar aanvankelijk overheen? Het is toch geen woord dat men zomaar gebruikt. Dat komt omdat het uit Polls mond aan betekenis inboet; hij gebruikt het met opzet om zich poreus en gevoelig en ‘open’ te tonen - en dat is geen veinzerij - maar er blijkt in het verslag niets uit, de taal is doods, de observaties niet uitzonderlijk. Wat je denkt is: wat een gemiste kans.

Flannery O'Connor

Behalve: de pagina's over zijn zoektocht naar het huis van de schrijfster Flannery O'Connor, een steeds terugkerende referentie in zijn andere boeken, maar toch iemand over wie hij bij mijn weten nog nooit een essay heeft geschreven waaruit de aard van zijn sympathie blijkt. In Op het eiland van nu schrijft hij over haar als iemand die hij bewondert, bij wie hij zijn redelijke reserves laat varen en zich gewillig plooit naar haar gedachten, literaire symbolen en belang stelt in biografische bijzonderheden. Hij laat zichzelf zelfs bijna gaan als hij schrijft over zijn wens om O'Connors nog levende moeder te bezoeken die in Milledgeville alleen in een huis woont. Hij loopt er vele keren langs, gluurt naar binnen, wil al aanbellen, bedenkt zich en durft uiteindelijk niet.

De K.L. Poll die dan te voorschijn komt is iemand anders, niet degene van de ‘formules voor een moraal’. Eerder de Poll van Emma Kwartier, een roman waaruit blijkt - hoe tuttig soms ook - dat hij ook in details weet waar het om kan gaan. Het is een roman over ideeën en karakters en bij tijden fijnzinnig. Na de opflakkering van hoop in de pagina's over Flannery O'Connor komt de deceptie weer in de afdeling ‘De regels van het huis’. Daarin gaat hij terug naar zijn geboorteplaats en beschrijft wie hij daar gekend heeft, waar hij gelopen heeft etcetera. Een zanderige opsomming, terwijl in elke persoon misschien wel een roman zit.

Aanvankelijk dacht ik dat de titel Op het eiland van nu een positieve strekking had, in de zin van: het nu, daar gaat het om, maak er desnoods een eigen eiland van, hoogstens met een wad naar het vasteland. Ik had beter moeten weten: zich nestelen op het eiland van nu is voor Poll - ‘ik almachtig op mijn eiland’ - te eenzijdig, dat leidt maar tot ‘nu-verering’. Daar kan men namelijk in ‘verstenen’: ‘Wie er prijs op stelt niet te verstenen in nu-verering, zal er goed aan doen terug te kijken.’ Wie voor het ‘eiland van nu’ kiest, heeft te veel gekozen, hij laat het verleden en de toekomst buiten beschouwing. Het is bij Poll nooit of-of, of en en, het is het ook waar het op aankomt: het verleden, maar ook de toekomst.

Stel dat K.L. Poll een hoge ambtenaar op het ministerie van WVC was geweest en hij had geschreven wat hij heeft geschreven. Dan was hij een kunstenaar onder

de ambtenaren geweest en al lang in aanmerking gekomen voor een eredoctoraat. Nu is hij een ambtenaar onder kunstenaars. Tuttuttut.

6