• No results found

Het islamitisch fundamentalisme als een anti-Amerikaans verschijnsel

Het fundamentalisme als algemeen verschijnsel

2.5.8 Het islamitisch fundamentalisme als een anti-Amerikaans verschijnsel

Na de Tweede Wereldoorlog werd de Europese dominantie vervangen door het Amerikaanse imperialisme. De Verenigde Staten versterkten hun economische en militaire macht over de gehele wereld, terwijl de Europese machten zich terugtrokken om zich bezig te houden met de interne wederopbouw na de oorlog. Dat de Amerikanen de plaats innamen van de Fransen in de oorlog tegen Vietnam en die van de Britten in de zeggenschap over de oliemaatschappijen in Iran, zijn hier twee voorbeelden van. Sommige auteurs kennen de VS de grootste rol toe bij het op gang brengen van het neo-kolonialisme. Zowel de VS als de Sovjet-Unie stimuleerden het dekolonisatieproces teneinde hun eigen invloedssferen uit te breiden. Tegelijkertijd trachtten de nieuwe onafhankelijke staten tegenover de twee machtsblokken een niet-gebonden koers te volgen (Van den Wijngaert & De Prins 2005: 20).

De Verenigde Staten waren aan het begin van de twintigste eeuw al een grote machtsfactor. Het deelnemen van de VS aan de Eerste Wereldoorlog heeft deze positie nog versterkt. Na de Tweede Wereldoorlog bereikte deze macht zijn

hoogte-punt. President Roosevelt (1901-1909) voerde een vooral agressieve politiek om deze wereldmacht verder te vergroten en te verabsoluteren. Deze politiek heeft echter later in de Vietnamoorlog geleid tot een historische nederlaag. In 1904 ontwierp hij een doctrine die de koloniale pogingen van andere (Europese) landen op het Amerikaanse continent moest voorkomen (Oostindie & Klinkers 2003: 44). Volgens deze doctrine diende de orde op het continent door de VS te worden bepaald.

Na de Eerste Wereldoorlog werd duidelijk dat de Europese machten hun legitimiteit hadden verloren. De behoefte ontstond aan een andere internationale politiek die een nieuwe orde en een vreedzaam evenwicht kon bewerkstelligen in de machtsverhoudingen tussen de grote mogendheden. Met dat doel voor ogen heeft de Amerikaanse President Wilson (1913-1921) in 1918 een plan ontworpen, neergelegd in de ‘Veertien Punten’-visie. Wilsons Veertien Punten hielden met name de volgende principes in: economische vrijheid, het leven in een vreedzame wereld, democratie, zelfbeschikkingsrecht van volken, collectieve veiligheid, vrije handel, recht in plaats van macht, vrijheid van zeegebied in vredes- en oorlogstijd en koloniale aanpassingen waarbij zowel de belangen van de koloniserende macht als van de koloniën behartigd moesten worden. Ten tweede representeerden de VS zich als dé grote machtsfactor voor het oplossen van de wereldproblemen. Ten derde wilde Amerika een nieuw systeem van regels invoeren met betrekking tot de internationale politiek. En ten slotte streefden de Verenigde Staten naar een expanderende economie door zich te presenteren als een wereldrijk, nieuwe economische vrijheden en de open door-politiek (Callaghan 2007: Editorial; Caljé & Den Hollander 1992: 288-330).

Na de Tweede Wereldoorlog nam Amerika het initiatief op imperialistisch gebied. De VS en de Sovjet-Unie waren opgekomen als de nieuwe supermachten in de wereld en keerden zich tegen een West-Europees kolonialisme. Bovendien trad Amerika na 1945 op als een financieel fonds voor Europa. Door het Marshallplan werd in 1951 dertien miljard dollar ter beschikking gesteld ten behoeve van de wederopbouw van het verwoeste Europa. Door de politieke (en sociale) urgentie van deze wederopbouw kozen de Europese machten voor de Amerikaanse steun ten koste van hun koloniale positie. Bij de koloniale mogendheden heerste inmiddels algemeen de overtuiging dat het verwoeste West-Europa alleen dankzij een solide herstelplan een nieuwe toekomst kon opbouwen. Het Marshallplan zou West-Europa weer op de rails krijgen en het veiligstellen voor een potentiële dreiging door de Sovjet-Unie. De Verenigde Staten bleken de enige garantie te zijn voor een vrij en veilig West-Europa (Van den Wijngaert & De Prins 2005: 88-89; Etambala 2008: 44).

Na de Tweede Wereldoorlog kon dus gesproken worden van een transformatie van macht in het internationale beeld, met verzwakte oude Europese mogendheden en waarin de VS naar voren kwamen als de grootste wereldmacht die op alle gebieden boven de macht van Sovjet-Unie stond. Een nieuwe wereldorde in een nieuwe wereld was ontstaan (Hendrickson 2009: 78-93).

Het Amerikaanse imperialisme kan als een sterkere factor worden beschouwd dan het Engelse. Het belangrijkste kenmerk van dit verschil is de Amerikaanse buitenland-politiek, die gebaseerd is op een imperialistische ideologie en streeft naar een actieve rol in de wereld. Onder de regeringen van Bush sr. en Bush jr. zou die ideologie het belangrijkste element worden (Porter 2006: 163-165). De hoeksteen van de imperialis-tische politiek van de VS was enerzijds de agressieve Roosevelt-doctrine om van Amerika een dominante wereldmacht te maken, en anderzijds de zogenaamde open door-politiek van President Wilson. Met behulp van deze politiek realiseerde Amerika het vrijhandelsstelsel, dat een groot economisch succes werd. Het zogenaamde ‘Amerikaanse internationalisme’ kwam in de eerste helft van de twintigste eeuw op gang en werd door zowel Republikeinse als Democratische presidenten voortgezet, wat heeft geresulteerd in een Amerikaans wereldimperialisme (Hendrickson 2009: 6-22).

Tijdens dit proces toonden de VS langzamerhand meer belangstelling voor het Midden-Oosten, waarbij met name de oliewinning een belangrijke rol speelde. Aanvankelijk waren de oliebronnen van het Midden-Oosten in handen van de Engelsen. In de jaren dertig echter werd Amerika een belangrijke speler op dit toneel en ging het actief deelnemen in de winstgevende olie-exploitaties in Saoedi-Arabië, Bahrein en Koeweit. Deze bemoeienis van Amerika mondde in 1956 uit in een crisis tussen de VS en Engeland in het Midden-Oosten. Deze zogenaamde Suez-crisis begon in Egypte in 1952 met een staatsgreep van Kolonel Jamal Abdel Nasser tegen Koning Faroek I, die door de CIA gesteund werd met het doel een einde te maken aan de Engelse hegemonie in deze regio. Op 26 juli 1956 nationaliseerde Nasser het Suezkanaal, dat tot dan toe onder de Britten ressorteerde. Engeland legde de oorzaak van deze crisis bij de VS. Israël, dat zich door het nationalisme van de Egyptische president Nasser bedreigd voelde, sloot zich bij het bondgenootschap van Engeland en Frankrijk aan. Op 29 oktober 1956 ging het Israëlische leger over tot een gecoördineerde aanval met Engeland en Frankrijk in de Sinaïwoestijn. Tegelijkertijd bezetten Engeland en Frankrijk de kanaalzone, dit aanvankelijk zonder medeweten van de Verenigde Staten. Daarop reageerde de Amerikaanse regering met een boycot van Engeland en Frankrijk. In de Verenigde Naties gebruikte Engeland zijn eerste veto tegen de VS. Uiteindelijk hebben de buitenlandse troepen zich onder druk van de VS, de VN en de Sovjet-Unie uit Egypte teruggetrokken (Van den Wijngaert & De Prins 2005: 31-32 en 77-78).

In 1957 is door het Amerikaanse Congres (met instemming van de Senaat) de anticommunistische doctrine van President Eisenhower (1952-1961) aangenomen, die de president volmacht gaf om gewapende troepen in te zetten in het Midden-Oosten. Die doctrine gaf de Amerikaanse expansie officieel groen licht. Het was ook deze volmacht die het voor de VS mogelijk maakte in 1958 Libanon, en in de jaren zestig Vietnam binnen te vallen. Tegelijkertijd werd door de Amerikaanse regering een hulpprogramma van tweehonderd miljoen dollar ingesteld ten behoeve van enkele

Arabische landen, terwijl de VS traditioneel Israël steunden in zijn conflict met de Arabieren. Het is duidelijk dat de VS streefden naar alleenheerschappij in het Midden-Oosten (Reiding 1975: 152).

Sommige Amerikaanse politici zagen kernwapens als een diplomatiek machts-middel. Henry Kissinger, adviseur veiligheidszaken onder President Nixon en Minister van Buitenlandse Zaken van 1973 tot 1977, publiceerde in 1957 een boek onder de titel Kernwapens en buitenlandse politiek. Daarin benadrukte hij de importantie van het gebruik van kernwapens als diplomatiek middel. Deze atoomstrategie had het versterken van de militaire macht en het steeds verder ontwikkelen van de militaire technologie tot gevolg. Hiermee wisten de VS zich te ontwikkelen als de machtigste imperialistische factor. Behalve de controle over de NAVO had Amerika eveneens de zeggenschap over de internationale financiële centra zoals het Internationale Mone-taire Fonds (IMF) en de Wereldbank.

In de jaren zestig bevonden zich als gevolg hiervan zo’n zevenduizend Amerikaanse atoomwapens in West-Europa, met name in Nederland en het voor-malige West-Duitsland, hetgeen de vrees aanwakkerde voor een atoomoorlog met de Sovjet-Unie. Dit leidde tot felle protestacties in Europa, vooral in Duitsland en Groot-Brittannië, tegen de politiek voor atoomwapens van de VS en de samenwerking van sommige Europese landen met Amerika op dat gebied (Nehring 2007: 27-29).

In de neo-koloniale tijd zijn de Verenigde Staten in staat geweest goede politieke betrekkingen op te bouwen met de Arabische landen die het grootste deel van de olie produceerden. Hoewel de Europese machten concurreerden op het gebied van wapenverkoop aan het Midden-Oosten, bleef Amerika de hegemonie hiervan be-houden tot het einde van de twintigste eeuw. Bovendien was er sprake van een dreiging van de kant van het Oostblok ten aanzien van West-Europa, welke laatste de grote militaire macht van de VS nodig had in geval van een mogelijke oorlog tegen de Sovjet-Unie.

In de eenentwintigste eeuw begon de internationale positie van de Verenigde Staten echter te verzwakken. Vooral na de gebeurtenissen van 9/11 en als gevolg van de buitenlandpolitiek van President George W. Bush, werd Amerika betrokken in oorlogen met Irak en Afghanistan. Het is nog steeds de vraag of de VS als winnaar van deze oorlogen kunnen worden aangemerkt. Sommige theoretici zijn van mening dat de VS door deze oorlogen en door 9/11 hun dominante rol in de wereldpolitiek en binnen de NAVO beginnen te verliezen. Het feit dat Amerikaanse soldaten worden omgebracht door verzetsstrijders wordt als zeer kwetsend ervaren voor het imago van Amerika. Niet minder lijdt ook Amerika inmiddels onder een historische economische crisis, die veel Amerikaanse burgers in problemen heeft gebracht (Callaghan 2007: Editorial).