• No results found

Het islamisme in Iran tussen twee revoluties

6.1 De historische context

De Verenigde Staten kwamen na de burgeroorlog (1860-1865) geleidelijk naar voren als een moderne geïndustrialiseerde macht die een rol begon te vervullen in andere landen. In het Midden-Oosten speelde in de twintigste eeuw de olie een centrale rol. Aanvankelijk hadden de Britten een monopolypositie wat betreft de oliebronnen in deze regio. Het noorden van Iran werd bezet door het Rode Leger van de Sovjet-Unie, en het zuiden van Iran door de Britse strijdkrachten.

Na de Eerste Wereldoorlog gingen de Verenigde Staten actiever deelnemen aan de olieoperaties in het Midden-Oosten, wat het nodige verzet opriep. Dit verzet ontstond overigens ook tegen de Britten. Eén van de belangrijkste religieus-nationalistische verzetsbewegingen tegen de Britse hegemonie in Iran was de door Sjeik Mohammad Khiabani geleide opstand die uitbrak op 7 april 1920 in de Iraanse provincie Azer-beidzjan. De opstandelingen hadden de controle weten te verkrijgen over alle staats-instellingen en riepen in juli 1920 in deze provincie een nationale regering uit. Khia-bani heeft de naam ‘Azadestan’ (Azad = vrij) gekozen voor zijn staat. In september 1920 werd de revolte door het Iraanse leger met hulp van Groot-Brittannië neer-geslagen, waarbij Khiabani de dood vond (Keddie 2006: 77).

In andere provincies van Iran, zoals Gilân en Mazandaran, was eveneens sprake van anti-imperialistische verzetsbewegingen. De zogenaamde Djangal-beweging onder de leiding van de geestelijke Mirza Koechak Khan (1915-1921) genoot grote steun onder de verschillende sociale klassen. Deze beweging riep in juni 1920 de Onafhan-kelijke Staat van Gilân uit. Nadat Koechak Khan (en de communisten, die ook deel uitmaakten van de regering), het op ideologisch vlak niet eens kon worden over de wijze van regeren, nam hij ontslag en vertrok hij met zijn aanhangers naar de jungle van Gilân. De communist Ehsanollah Khan vestigde vervolgens een nieuwe republiek, waarin de nadruk werd gelegd op een modernisering met socialistische en anti-religieuze aspecten. Deze regering voerde een anti-imperialistische (lees: anti-Britse) politiek. Dit leidde uiteindelijk tot consensus tussen de verschillende partijen over de wijze van regeren, en op 18 mei 1921 werd een coalitie gevormd van religieuze en seculiere nationalisten. Koechak Khan werd president van de republiek. In 1920 organiseerden veel stamhoofden, die het meeste land in die regio bezaten, zich met

hulp van de Britten tegen de nieuwe republiek. Ook waren er inmiddels interne con-flicten ontstaan tussen verschillende facties binnen de regering, die de jonge republiek verzwakten. De terugtrekking van het Rode Leger uit Gilân (op grond van een verdrag tussen de Sovjet-Unie en de centrale regering van Iran) vormde de aanleiding voor een grote aanval van de centrale regering onder leiding van Reza Khan op het leger van de Gilân-republiek, die de eliminatie van de Djangal-beweging tot gevolg had. Reza Khan, door Ahmaad Sjah benoemd tot commandant van het centrale leger, is erin geslaagd de meeste opstanden in verschillende provincies in de kiem te smoren dan wel de tegenstanders monddood te maken. Reza Khan heeft het leger van Iran gemoderniseerd en georganiseerd naar het model van het Britse leger (Munson 1988: 45-49; Amineh 1998: 139-143; en Keddie 2006: 77-8).

De positie van Reza Khan werd geleidelijk sterker. Op 25 april 1921 werd hij benoemd tot Minister van Oorlog, en in oktober 1923 tot Minister-President. Met de steun van Groot-Brittannië slaagde hij erin het land onder één centraal gezag te brengen. Hij werd beïnvloed door Kemal Atatürk van Turkije en riep aanvankelijk ‘de republiek Iran’ uit in 1924. Dit zagen de oelama als te radicaal, welke mening werd gedeeld door andere conservatieve krachten in het land, wat leidde tot protestacties. Uiteindelijk is Ahmaad Sjah in oktober 1925 door het parlement afgezet en werd Reza Khan tot de nieuwe sjah uitgeroepen, waarmee de Pahlavi-dynastie werd gevestigd. Ahmineh duidt aan:

De Britse politiek ten aanzien van Iran was na de Eerste Wereldoorlog gericht op het verdedigen van een sterke staat die enerzijds de verspreiding van het communisme en de lokale revoltes zou kunnen verhinderen en anderzijds de creatie van een kapitalis-tische sociale orde en een kapitaliskapitalis-tische markt zou kunnen garanderen. Deze strategie zorgde ervoor dat Groot-Brittannië instemde met het nationalistische regime van Reza Sjah. (Amineh 1998: 165)

Het moderniseringsprogramma van Reza Sjah werd op verschillende sociale gebie-den uitgevoerd, met name op het gebied van industrie, het bouwen van ziekenhuizen, autowegen, vliegvelden, spoorwegen, onderwijs en het justitiesysteem. De rol van vrouwen in de publieke sector werd groter, er werden universiteiten gebouwd en eco-nomische organisaties opgericht. Ook werden in een hoog tempo scholen gebouwd: in 1919 waren er ongeveer 300 scholen in het land met 23.000 man personeel; in 1941 was dit aantal gestegen tot 8.000 scholen met half miljoen man aan personeel (Martin 2003: 14). In de maatschappij werden seculiere normen en waarden geïntroduceerd. Dit werd gecombineerd met een nationalistisch discours, waarin geen plaats werd ingeruimd aan traditionele groepen. Het seculier-modernistische beleid van Reza Sjah werd hierdoor door de traditionele mujtahids ervaren als een aanval op de islam, hetgeen resulteerde in felle protesten demonstraties van de mujtahids en de sjiitische gemeenschap, bijvoorbeeld in de heilige sjiitische stad Mashhad (Fischer 1980: 186; Akhavi 1980: 24-40; Martin 2003: 9-17; en Keddie 2006: 85-104).

Na de Tweede Wereldoorlog wist de VS zijn positie in het Midden-Oosten te versterken, ten koste van met name die van Groot-Brittannië. Op 19 januari 1952 werd Mohammad Mosaddeq gekozen tot premier van Iran. Hij was de architect van de nationalisering van de Iraanse oliereserves, maar werd in 1953 bij een door de CIA georganiseerde staatsgreep afgezet, waarna hij werd aangehouden en onder huisarrest gesteld tot aan zijn dood in 1967. De coup werd onder de codenaam AJAX uitgevoerd onder leiding van Kermit (Kim) Roosevelt, de CIA-topman voor operaties in het Midden-Oosten (Amineh 1998: 182).

6.2 De islamitische oppositie

Het seculier nationalistische beleid van Reza Sjah en zijn zoon Mohammad Reza Sjah werd door islamitische krachten als on-islamitisch en westers gericht bestempeld en onder vuur genomen. In onderstaande zal het gedachtegoed van enkele belangrijke geestelijke en islamitische figuren en groepen weergeven, zoals zich dat had gevormd in de periode van het verzet tegen de Pahlavische koningen, van de Constitutionele Revolutie tot aan de Islamitische Revolutie.

6.2.1 De geestelijke beweging

De geestelijken speelden een belangrijke rol in de oppositie tegen de Pahlavische koningen. Zij (onder anderen Ayatollah Modarres) namen actief deel aan het verzet tegen het secularisatiebeleid van de regering van Reza Sjah. ‘Traditionele oelama’ zoals Ayatollah Kashani hebben later een politieke campagne tegen de regering van Mohammad Reza Sjah georganiseerd. Ook Ayatollah Kashani heeft in het nationali-seringsproces van de olie-industrie door Premier Mosaddeq een actieve rol gespeeld. Hij was een voorstander van solidariteit van islamitische landen op internationaal gebied. De invloed van de geestelijken nam tussen 1941-1955 toe. Behalve Ayatollah Kashani, hebben de Ayatollah’s Broejerdi, Kafi, Behbahani en Sjahrestani het seculiere politieke beleid van Reza Sjah bekritiseerd (Akhavi 1980: 60-76).

Na de val van de regering-Mosaddeq groeide de Amerikaanse invloed in de Iraanse politiek. Iran vervulde toen een sleutelrol in de Amerikaanse politiek in de regio. Na de coup werd door Generaal Zahedi een nieuw verdrag gesloten met betrekking tot de oliewinning, waardoor de positie van de Amerikaanse oliemaatschappijen min of meer werd geconsolideerd ten koste van de dominante positie van de Britten. Deze invloed duurde tot de Revolutie van 1978. In de jaren 1960-1962 heeft de steun van de regering-Kennedy aan het sociale hervormingsproject van de politicus Ali Amini zelfs geleid tot diens benoeming tot minister-president door de sjah. De hervormingen binnen de wetsector waardoor de vrouwen over het kiesrecht beschikten alsmede het landhervormingsprogramma van Amini, dat de ‘Witte Revolutie’ ofwel de ‘Revolutie van de Sjah en het volk’ werd genoemd, zorgden echter voor de nodige weerstand van

de kant van de oppositie. Het Nationale Front, samengesteld uit nationalistische en islamitische krachten, stelde zich op het standpunt dat de hervormingen bedoeld waren om een eventuele opstand tegen het sociale beleid de wind uit de zeilen te nemen met tot doel handhaving van het dictatoriale regime van de sjah. De conserva-tieve geestelijken protesteerden tegen de ‘de Witte Revolutie’, waardoor de vrouwen mochten participeren in het publieke en politieke domein. Met name Ayatollah Khomeini keerde zich tegen de afhankelijkheid van het Pahlavi-regime van het Westen (vooral die van de VS) en tegen de samenwerking met Israël: een oppositie van de oelama tegen de westerse invloed was het gevolg (Akhavi 1980: 92-99; Keddie 2006: 123-131 en 148-152; en Bakhash 1985: 27 en 35-37).

Khomeini was de belangrijkste figuur binnen die beweging. Hij was niet alleen een belangrijke factor in de Iraanse Islamitische Revolutie, maar ook bij de radicalisering van veel moslimbewegingen in de islamitische wereld. Onder zijn leiding zijn de Iraanse revolutionaire krachten erin geslaagd de regering van de sjah ten val te brengen en een islamitische staat te vestigen. In de hierna volgende paragraaf zet ik de belangrijkste punten van het gedachtegoed van Khomeini uiteen.

6.2.2 Ayatollah Khomeini (1902-1989) en andere geestelijk leiders

Ayatollah Khomeini was een van de belangrijkste Iraanse geestelijken van de twintig-ste eeuw en de ontwerper van een nieuwe politieke ideologie: de welayat-e faqih-heer-schappij. Hij werd geboren in een godsdienstig gezin in het dorp Khomein in Midden-Iran, waar hij ook zijn basisopleiding volgde. In 1919 verliet hij Khomein voor de stad Arak, waar hij islamitische studies volgde bij de beroemde islamitische faqih (jurist) Ayatollah Ha’eri Yazdi. In 1920 vertrok hij naar Qom en studeerde daar filosofie en islamitische jurisprudentie aan het Scholastieke Centrum van Qom, madrese-ye feyzieh. In 1936 behaalde hij de graad van ijtihad (het officiële recht tot de interpretatie van de islamitische bronnen). Sinds 1926 doceerde hij theosofie, wijsheid en filosofie en vanaf 1944 islamitisch recht aan de religieuze school van Qom. Khomeini bekritiseerde het seculiere beleid van Reza Sjah en wees erop dat de islam fundamenteel in strijd was met een monarchale regeringsvorm. Hij was van mening dat een islamitische staat niet gelijk gesteld kon worden met een systeem als een constitutionele monarchie, omdat er in een constitutioneel systeem sprake is van een distributie van macht tussen ver-schillende stelsels, terwijl de macht in een islamitische staat gecentraliseerd wordt in handen van de hoogste faqih (Akhavi 1980: 163-166).

De ayatollah keerde zich tegen de landbouwhervormingen van het sjah-bewind en uitte met enige regelmaat openlijk zijn ideeën in toespraken. Na de dood van de Ayatollah’s Broedjerdi en Shirazi in 1963 nam Ayatollah Khomeini de leiding van de religieuze oppositie tegen de staat over. In juni 1963 uitte hij scherpe kritiek op het regime wat betreft de invloed en de onaantastbare macht van westerse krachten in Iran, alsook op de toenemende verwestersing van de regering en de samenleving (Wessels 2001: 34).

Volgens Khomeini moesten de sjiieten zich de onderdrukking niet laten welgeval-len en zwijgend toezien, maar hadden ze de morele plicht zich de organiseren tegen het bewind van de sjah. Die beweging kon niet zonder de politieke participatie van de marj’a (hoge islamitische geestelijken als bronnen van de islamitische leer) succes boeken (Martin 2003: 54-55) .

Het nationale protest waartoe hij opriep leidde uiteindelijk tot een bloedige op-stand, waarna zijn arrestatie volgde en een veroordeling tot ballingschap. Hij vertrok uit Iran, eerst naar Turkije, later naar Irak en Frankrijk. In zijn vijftien jaar durende ballingschap organiseerde hij protesten tegen de staat via zijn aanhangers in Iran. Op 2 februari 1979 keerde hij terug naar Iran, waar hij door miljoenen mensen werd verwel-komd. Op 12 februari 1979 viel het regime van de sjah en de vestiging van de islami-tische staat werd een aantal maanden later door de absolute meerderheid van de Iraniërs (98,2 procent) aangenomen. Deze omwenteling kan worden gezien als een van de grootste keerpunten van de twintigste-eeuwse geschiedenis.

De ideeën van Khomeini met betrekking tot een islamitische regering waren revo-lutionair te noemen. De traditionele religieuze scholen werden onder zijn regime tot politiek activisme gestimuleerd, hetgeen veel geestelijken een doorn in het oog was (Stangroom 2008: 72; en Fischer 1983: 150-174).

Hij maakte een onderscheid tussen verschillende soorten wetenschappen, waarvan hij sommige als ‘ongoddelijk’ bestempelde: ‘Alleen de wetenschappen die de geschie-denis, filosofie, liturgie, de bovennatuurlijke zaken en de sociaal-individuele gang van zaken ongemoeid laten, functioneren in de richting van het goddelijke kader’ (Khomeini 1979: 85).

Volgens Khomeini was de islamitische jurist degene die in de tijd van de occultatie van de twaalfde Imam Mahdi (voor de sjiieten) de taak tot regeren op zich moest nemen en de moslims naar een onafhankelijk leven moest leiden. De these van Ayatollah Khomeini bevatte een nieuw politiek idee, waarmee de leegte die naar zijn mening heerste in de islamitische staatsfilosofie kon worden opgeheven, en waarmee de geestelijken de moslims konden oproepen tot de stichting van een islamitische staat. De welayat-e faqih-these van de ayatollah verbond de religieuze (islamitische) prin-cipes met de politiek. Niet de democratie, maar de sharia was de basis voor dat poli-tieke systeem. De ayatollah was ervan overtuigd dat mensen tweedimensionale wezens zijn: zij kennen zowel spirituele als materiële noden, hetgeen zij tot uitdrukking kunnen brengen door hun bereidheid te sterven voor een staat die religie tot de kern van hun identiteit maakt. Khomeini dacht de mens als half engel en half duivel, waarbij de tweede altijd sterker is dan de eerste. Het is dan ook de taak van de samenleving zich op te maken voor de strijd tegen het duivelse deel in de mens, dat ze met behulp van wetten en geschikte straffen moet bevechten10 (Stangroom 2008: 72-73; Armstrong 2005: 156-158; Wessels 2001: 34; en Arjomand 1993: 89).

10 Khomeini verloor zelden het transcendente aspect van de politiek uit het oog, zelfs niet in tijden van crisis. Met het uitbreken van de oorlog tegen Irak wees hij het voorstel van de toenmalige president Bani