• No results found

De kromming der lichtstralen in de dampkring 29 Aardse straalkromming.

43. Het fonkelen der planeten.

Planeten fonkelen veel minder dan sterren. Dit lijkt zo verwonderlijk, omdat zij er overigens voor het ongewapende oog net

1) Dufour, Phil. Mag. 19, 216, 1860. - Arch. sc. phys. nat. 29, 545, 1893. - Bigourdan, C.R. 160, 579 en verder, 1915. - J.N. Dörr, Met. Zs. 32, 153, 1915. - En vele anderen.

eender uitzien. De oorzaak van het verschil is daarin gelegen, dat de sterren ons een schijfje vertonen dat tengevolge van de ontzaglijke afstand zelfs voor de sterkste kijkers puntvormig schijnt (ten hoogste 0",05), terwijl de planeten een schijnbare middellijn vertonen van 10" tot 68" (Venus), 31" tot 51" (Jupiter). Door een vlakje AB op grote hoogte in de dampkring gaat dus in 't geval van de planeten een kegeltje van lichtstralen, waarvan sommige ons oog treffen; een luchtslier die, naar we weten, slechts een afwijking van enkele boogsekunden aan de lichtstralen geeft, zal dus voor gevolg hebben dat de stralen die eerst ons oog troffen nu vervangen worden door andere stralen van dezelfde kegel, hetgeen niets aan de intensiteit verandert. Alleen in 't geval van een bundel, die ons oog net niet bereikte, en die er nu wellicht in valt, bemerken we een helderheidsverandering; maar het resultaat daarvan zal gering zijn, omdat er veel slieren zijn, en dat sommige de stralen naar ons oog toe buigen, andere van ons oog af. In 't geval van Jupiter bijvoorbeeld, op 30oboven de gezichteinder, heeft de bundel van ons oog naar de planeet op 2000 m al een doorsnee van 60 tot 100 cm.

We begrijpen nu, dat de fonkeling der planeten merkbaar zal worden zodra de richtingverandering die de stralen ondergaan van dezelfde orde is als de schijnbare middellijn der planeet.

Vandaar dat de fonkeling van Venus en Mercurius, die op bepaalde tijden als vrij smalle sikkels worden gezien, soms zeer merkbaar worden kan, ja, zelfs met kleurwisselingen gepaard gaat als Venus vlak bij de kim staat. Op dagen van sterke luchtonrust en als de planeten laag staan, kan men haast altijd enkele

intensiteitswisselingen waarnemen.

Zo geeft ons dus de scintillatie een schatting van de grootte van lichtpuntjes, waaraan we met ons ongewapend oog geen spoor van een schijfje meer kunnen waarnemen! Men heeft zelfs beweerd, op die wijze de middellijn der vaste sterren te kunnen schatten, maar dit schijnt voorlopig nog te optimistisch.1)

44. Schaduwbanden.

2)

Het fonkelen der sterren ontstaat dus door de onregelmatige dichtheidsschommelingen in de luchtoceaan, over wiens bodem

1) Het is niet goed begrijpelijk, waarom rode sterren meer fonkelen dan witte (Arc. sc. phys. nat.

29, 545, 1893).

2) Cl. Rozet, C.R. 142, 913, 1906; 146, 325, 1906.

wij aardbewoners ons voortbewegen. Het is eigenlijk hetzelfde verschijnsel als het plaatselijk verzamelen en uitspreiden van de zonnestralen door zacht golvend water (§ 23): de vissen zien de zon fonkelen zoals wij de sterren (fig. 30). Er is slechts het verschil, dat de schommelingen indikte der waterlaag vervangen zijn door

schommelingen indichtheid van de lucht; deze laatste zijn zoveel minder werkzaam, dat we de fonkeling alleen bij de allerscherpste puntvormige lichtbronnen kunnen waarnemen.

Zoals we de lichtverzamelingen in helder water hebben vertoond, kunnen we nu ook de luchtslieren rechtstreeks zichtbaar maken!

's Nachts, in een kamer die goed donker is, en waarvan slechts een klein raam wordt opengezet door hetwelk het licht van Venus binnenvalt, kan men op een effen muur of op een blad wit karton ijle wolkerigheden zien voorbijtrekken:

‘schaduwbanden’. Het verschijnsel is alleen duidelijk wanneer de planeet laag bij de gezichteinder staat; telkens als ze even helderder opflikkert, ziet men op het scherm een helderder band voorbijtrekken, en omgekeerd past een

helderheidsafneming bij een donkerder band (vgl. fig. 59). Wat de ene waarneming ons ‘subjektief’ laat zien, vertoont de andere ‘objektief’. Deze luchtslieren hebben geen vaste voorkeursrichting, ze bewegen mee met de wind die toevallig heerst in de luchtlaag waar ze ontstaan.

Jupiter, Mars, Sirius, Betelgeuze, Procyon, Capella, Wega, Arcturus kunnen eveneens tot dergelijke waarnemingen aanleiding geven, zij het ook moeilijker wegens de geringere lichtsterkte. Veel mooier ziet men de luchtslieren, als toevallig een ver verwijderd zoeklicht een muur verlicht bij de plaats waar men zich bevindt; de afstand moet bv. 25 Km zijn.1)

Merkwaardig zijn de schaduwbanden die bij een volledige zonsverduistering kort vóór en kort na de totaliteit te zien zijn op een witte muur of op een uitgespreid wit laken.2)Ze doen denken aan de plooien van een reusachtig gordijn. Het zijn ook luchtslieren die we nu zien, maar zichtbaar gemaakt in het licht ener lijnvormige lichtbron: de laatste sikkel der nog niet geheel verduisterde Zon. De verschijnselen worden daardoor iets ingewikkelder dan bij een puntvormige lichtbron, ieder punt wordt tot een boogje uitgetrokken (§ 1 en 3), en de wolkerige

1) Nat. 37, 224, 1888.

slieren schijnen nu te bestaan uit banden, alle evenwijdig aan het zonnesikkeltje (in zijn helderste punt). De wind doet die banden bewegen, maar we zien alleen de komponente loodrecht op hun eigen richting. Soms duurt het verschijnsel maar enkele sekunden, meestal wel een minuut of meer. De afstanden der banden geven ons een denkbeeld van de gemiddelde grootte der luchtslieren: men vindt meestal 10-40 cm opgegeven.

Om deze schaduwbanden te zien, behoeven we niet te wachten op de zó zeldzame volledige zonsverduisteringen. Bij zonsopof ondergang zijn dergelijke waarnemingen te doen, gedurende de korte ogenblikken dat slechts een smal segmentje van de Zon boven de gezichteinder uitsteekt. In dit geval zijn de banden horizontaal, en bewegen naar boven of naar beneden volgens de windrichting. Hun snelheid is 1-8 m sec. volgens de windsterkte, hun tussenruimten bedragen 3-20 cm. Meestal zijn ze slechts zichtbaar gedurende 3 tot 4 sekunden, omdat weldra de zonnesikkel te breed wordt.