• No results found

107 Het draaiende landschap en de meelopende maan.

Let op twee bomen of twee huizen die ongelijk ver van ons verwijderd zijn: zodra wij bewegen, zien wehoe het verste van de twee met ons meegaat, en het dichtstbij gelegen achterblijft. Het

is een eenvoudig verschijnsel vanverschilzicht (= ‘parallax’), een verschijnsel van meetkundige aard, zonder bijzondere natuurkundige achtergrond.

Het landschap in de omlijsting van de raampjes Snelt met een wilde vaart, en hele vlakten Met plassen, velden, bomen, en wat hemel, Zij storten zich in 't wentlen van de draaikolk ...

P. Verlaine, La bonne Chanson.

Een van de eerste dingen die mij als kind troffen als ik in de trein zat, is de merkwaardige draaiende beweging die het landschap schijnt uit te voeren. Stel ik kijk aan de rechterzijde van de trein: dan zie ik al de dichtbijgelegen dingen naar rechts wegvluchten, terwijl de ver afgelegen partijen met mij mee naar links bewegen. Het is alsof het gehele landschap draait om een denkbeeldig punt: het punt waar ik toevallig de blik op richt. Of ik in de verte tuur of meer dichtbij, altijd lijkt mij het punt dat ik bekijk op zijn plaats te blijven, terwijl de verdere punten meelopen, de dichterbij gelegen punten achterblijven. Neem de proef! Het is duidelijk dat deze

gezichtsindrukken volgen uit het verschilzicht; het nieuwe wat erbij komt, is dat we alles betrekken op het punt waarheen onze blik gericht is, en dit in rust zien: dit is een psychologische eigenaardigheid van onze gezichtswaarnemingen. Als we 's avonds wandelen, fietsen, sporen, zien we de maan aan de verre gezichteinder getrouw ‘met ons meegaan’. Ook de zon, ook de sterren - maar daar letten we niet zo op. Dit bewijst dat we onze aandacht vestigen op het landschap, en dus bepaalde partijen daarvan in rust zien; de verder gelegen hemellichamen schijnen dan door verschilzicht mee te bewegen.

108. Het zoeklichtverschijnsel.

1)

De wolkenbanden.

Een zoeklicht werpt horizontaal een slanke, ijle lichtbundel over het nachtelijke heidelandschap. Ik weet dat de bundel zuiver rechtlijnig loopt; maar ikkan mij niet onttrekken aan de begoocheling dat hij gebogen is, in het midden het hoogst, aan beide kanten naderend tot de grond. Alleen door een stokje vóór mijn oog te houden overtuig ik er mij van dat de bundel werkelijk over zijn gehele lengte recht is.

Wat is de oorsprong van die begoocheling? Ik ben geneigd,

1) Bernstein, Zs. f. Psych. 34, 132.

de baan als een boog te zien, omdat ik haar aan de ene zijde naar links zie dalen, aan de andere zijde naar rechts. Alsof een simpele horizontale, rechtlijnige

telegraafdraad niet net hetzelfde vertoonde! Bij de lichtbundels in de avond heb ik echter geen aanknopingspunten om de afstanden te schatten met behulp van het geheel der omringende voorwerpen, en weet ik a priori niets over de vorm van de bundel.

Een dergelijk verschijnsel zien we 's avonds, aan een rij hoog opgehangen straatlantarens, vooral wanneer er geen evenwijdig lopende huizenrijen zijn, of indien bomen die aan 't gezicht onttrekken. Men ziet dan de rij der lichtengekromd, juist zoals een zoeklichtenbundel.1)

Onmiddellijk hieraan verwant is de waarneming, dat de verbindingslijn der horens van de Maan, tussen eerste kwartier en volle Maan bijvoorbeeld, volstrekt niet loodrecht schijnt op de richting Zon-Maan; klaarblijkelijk denken we ons deze richting als een gekromde lijn.

De wolkenrijen die schijnen uit te stralen van een punt van de gezichteinder, en zich aan de andere zijde van het uitspansel weer verenigen, zijn in werkelijkheid volgens evenwijdige rechte lijnen gerangschikt. Zie ook § 191.

Het is bijzonder indrukwekkend om zich 's nachts dichtbij een sterke vuurtoren te bevinden. De grote bundels zwaaien over het landschap, convergeren aan de andere zijde naar het tegenpunt en wentelen daar omheen.

109. De schijnbare afplatting van het hemelgewelf.

2)

Wanneer we buiten in het vrije veld staan, en naar de hemel kijken, hebben we in 't algemeen niet de indruk van een grenzeloze ruimte boven ons; ook niet de indruk van een halve bol die over ons en de aarde gestulpt is. Veeleer lijkt het een gewelf, waarvan de hoogte boven ons hoofd veel geringer is dan de afstand van ons tot aan de gezichteinder (fig. 99). Het is eenindruk, meer niet, maar voor de meeste mensen een zeer overtuigende, de verklaring zal dus een psychologische moeten zijn, niet een natuurkundige.

1) G. Ten Doesschate, Nederl. Tijdschr. voor Geneesk. 74, 748, 1930.

2) Voor de zeer rijke litteratuur over dit onderwerp en de volgende nummers zie men: A. Müller, die Referenzflächen der Sonne und der Gestirne.

E. Reimann, Zs. f. Psych. und Physiol. der Sinnesorgane, 1920. R. von Sterneck, Der Sehraum auf Grund der Erfahrung (Leipzig, 1907).

Iets van die schijnbare afplatting temeten is natuurlijk onmogelijk, maar we kunnen schattingen maken.

a. We vragen ons af hoe groot de verhouding

wel schijnt; volgens de waarnemers en de omstandigheden krijgt men antwoorden die meestal tussen 2 en 4 liggen.

b. We schatten zo goed mogelijk de richting waarin zich het midden van de boog zenith-gezichteinder schijnt te bevinden. Bij nameting (§ 235) blijkt dit midden niet op 45ohoogte te liggen, maar veel lager, meestal op 20o-30o; veel zeldzamer vindt men waarden zo laag als 12oof zo hoog als 45o. Het komt

Fig. 99. Over het landschap schijnt zich de hemel als een soort kap te welven.

er op aan, onbevooroordeelde waarnemers te vinden, en hun duidelijk te maken dat ze niet de hoek, maar de boog in twee moeten delen. Ook is het zeer belangrijk, de plaats van het zenith goed te schatten: liefst door zich eerst naar de éne, dan naar de tegenovergestelde windstreek te keren, en te kijken of de twee aldus gemaakte schattingen overeenstemmen.

Voor elk der kenmerkende getallena en b neme men het gemiddelde van een 10-tal schattingen.

De schijnbare afplatting van het hemelgewelf hangt van allerlei omstandigheden af. Ze neemt sterk toe als de hemel bewolkt is en bij schemering, ze neemt af bij donkere sterrelucht. Gemiddeld is de ‘halveringshoek’ 22obij dag, 30obij nacht. Merk op dat waarnemingen op zee hieromtrent van grote waarde zijn, aangezien daarbij het uitzicht geheel vrij is en geen nevenomstandigheden de schatting storen.

Door een stuk rood glas gezien - zó groot dat men niet afge-

leid wordt door de begrenzingen ervan - lijkt de hemel vlakker; door een stuk blauw glas hoger en dichter bij de halve bolvorm.1)

Uitvoeriger schattingen kunnen ons nog nauwkeuriger inlichten over de welving die we onbewust aan de hemelkap toeschrijven. Het blijkt dat veel waarnemers er een soorthelmvorm in zien.