• No results found

De kromming der lichtstralen in de dampkring 29 Aardse straalkromming.

36. De groene straal 1)

Hebt gij ooit de Zon zien ondergaan aan de horizon van de zee? - Ja zeker! - Hebt gij haar gevolgd, tot de bovenrand van haar schijf de gezichteinder net raakte en ging verdwijnen? - Zeer waarschijnlijk wel. - Maar hebt ge 't verschijnsel opgemerkt dat ontstaat op het ogenblik van de laatste zonnestraal, wanneer de lucht vrij van nevels is en volmaakt helder? - Wellicht niet. - Nu, de eerste maal dat de gelegenheid voor deze waarneming terugkomt (zij is zeer zelden), merk dan op dat het geen rode straal is die ge zult zien, maar een groene straal, wondermooi groen, van een groen dat geen schilder op zijn palet kan verkrijgen, een groen waarvan de natuur nergens meer de tint heeft nagebootst, noch in de tintverscheidenheid der planten, noch in de kleur der helderste zeeën! Is er groen in het Paradijs, dan kan het geen ander groen zijn dan dit, het ware groen der hoop!’

Jules Verne, Le Rayon Vert.

Volgens een oude Schotse legende zal degene die de groene straal ziet zich nooit meer ‘in gevoelszaken’ vergissen.

De groene straal is niet zo zelden waar te nemen als men vroeger dacht; op één enkele reis van Indië naar Holland heb ik hem meer dan 10 maal waargenomen. De beste plaats om hem te zien is ongetwijfeld de zee, hetzij men van het dek van een schip of van het strand kijkt. Men kan hem echter ook waarnemen boven land, als de gezichteinder maar ver en scherp genoeg is. En hij komt soms ook voor als de Zon achter een scherp begrensde wolkenbank verdwijnt. Het schijnt, dat bergen en wolken niet hoger dan een graad of drie boven de gezichteinder mogen oprijzen. Er zijn enkele gevallen waarin de groene straal gezien is op verrassend korte afstand: Ricco deelt mee hoe hij zich eens aan de rand der schaduw plaatste van een niet ver verwijderde rots, en door het hoofd iets meer naar de ene of de andere zijde te bewegen de groene straal zo dikwijls als hij wilde kon zien2); Whitnell zag hem aan de rand van een muur op 300 m afstand, en Nijland op een dergelijke wijze3), maar dit zijn grote uitzonderingen!

1) Mulder: The ‘green ray’ or ‘green flash’ (Den Haag, 1922). - Feenstra Kuiper: de Groene Straal (Diss. Utrecht, 1926). - In deze verhandelingen vindt men de zeer omvangrijke litteratuur over het onderwerp samengevat en bewerkt.

2) Mem. Spettr. Ital. 31, 36, 1902. 3) Hemel en Dampkring, 33, 219, 1935.

Alle waarnemers zijn het er over eens, dat de groene straal het duidelijkste optreedt als de Zon nog zeer helder blijft tot ze ondergaat, terwijl hij bijna onzichtbaar blijft als ze zich sterk rood kleurt.

Meestal helpt het gebruik van een toneel- of veldkijker, nog beter van een verrekijker; men ture echter nooit met de kijker in de Zon, tenzij in de laatste sekunden vóór de ondergang, op straffe van gevaarlijke verblinding! Ook met het ongewapende oog kijke men niet te vroeg in het laatste segment der zonneschijf, maar late zich door een helper waarschuwen, terwijl men zich eerst afwendt.

Het verschijnsel is zeer vluchtig, het duurt niet langer dan een paar sekunden. Door te Zandvoort de helling van de dijk op te rennen, die 6 meter hoog is, kon ik de groene straal 20 sekunden lang waarnemen; soms werd hij iets blauwer, soms iets witter, naarmate ik iets te langzaam of te snel holde. Evenzo moet het soms mogelijk zijn hem van de verschillende dekken van een schip achtereenvolgens te zien. Nijland zag hem verscheiden malen na elkaar tengevolge van de beweging van het schip. In een zeer bijzonder geval van abnormale straalkromming heeft men hem 10 sekunden en langer gezien.1)De Portugees Gago Continho kon de groene straal onbeperkt lang waarnemen aan het licht van een verre vuurtoren.

Tijdens de Zuidpool-expeditie van Byrd werd hij 35 minuten lang waargenomen, toen de Zon bij het einde van de lange poolnacht voor het eerst opging en zich precies langs de gezichteinder bewoog.

In drie verschillende vormen kan het verschijnsel zich vertonen:

1. De groene rand, die met een kijker eigenlijk altijd aan de bovenkant van de zonneschijf te onderscheiden is, en die breder wordt naarmate ze naar de gezichteinder daalt; terzelfdertijd kleurt de onderrand zich rood.

2. Het groene segment (fig. 53). Het laatste segment kleurt zich groen aan de uiteinden,

Fig. 53. Het groene segment.

en de groene kleur schuift geleidelijk naar het midden van het segment toe. Dit groene segment is met het blote oog zichtbaar, dikwijls gedurende een paar sekunden; met een veldkijker duurt het soms 4 tot 5 sec.

3. De eigenlijke groene straal. (fig. 54) Dit verschijnsel, met het blote oog waarneembaar,

Fig. 54. De echte groene straal. De tijden zijn gerekend van het ogenblik van de zonsondergang. Naar D.P. Lagaaij.

is uitermate zeldzaam. Het is een groen straaltje of vlammetje, dat juist bij het verdwijnen der Zon uit de gezichteinder opschiet.

Bij alle drie vormen is de kleur zelden geel1), meest smaragdgroen, soms meer blauw of zelfs violet. Een waarnemer zag de kleur

Fig. 55. Spektrum van de ondergaande zon.

verlopen van groen over blauw naar violet, in de loop van de paar sekunden die het verschijnsel duurde.

Aan de verklaring van de groene straal kan thans geen twijfel meer bestaan. De Zon staat laag, haar witte stralen hebben dus een zeer lange weg door de dampkring af te leggen. Van haar gele en oranje licht wordt een groot gedeelte opgeslorpt door de waterdamp, die in dit spektraalgebied banden heeft; haar violette licht wordt sterk verzwakt door de verstrooiing(vgl.

1) Hemel en Dampkring, 19, 83, 1921. - N. Dijkwel, Hemel en Dampkring, 34, 261, 1936.

§ 172): er moet dus vooralrood en groen-blauw overblijven, hetgeen ook door rechtstreekse waarneming is aangetoond.1)(fig. 55). Nu is de dampkring onder dichter dan boven, zodat de lichtstralen op hun lange weg door de lucht

Fig. 56. Het ontstaan van de groene straal.

gekromd worden (vgl. § 29); en die kromming is iets geringer voor rood licht, iets sterker voor de sterker breekbare blauwgroene stralen. Daardoor ziet men nu als 't ware twee elkaar ten dele overdekkende zonneschijven, de blauwgroene iets hoger, de rode iets lager; zo ontstaat de rode rand onder, de groene rand boven. Men begrijpt nu onmiddellijk, dat bij zeer lage Zon de punten van het segment groen zijn, en dat het rood geleidelijk achter de gezichteinder verdwijnt terwijl het groen het gehele overblijvende segment overdekt.

In vele omstandigheden is echter de straalbreking bij de gezichteinder abnormaal sterk, en kan het groene segment duidelijker en langer zichtbaar zijn. Ontstaan er echte luchtspiegelingen, dan kan het zelfs uitgerekt worden tot een soort vlam of straal.

Deze opvatting zou gesteund worden

Fig. 57. Het laatste segment vertoont opwaarts gebogen hoeken. Er is kans op het optreden van de groene straal!

indien het bleek, dat het groene segment en de groene straal ontbreken wanneer de zee warmer is dan de lucht, zodat het dichtheidsverval en de straalkromming bijzonder gering zijn. Daar zijn inderdaad aanwijzingen voor.2)

Ook beweert men dat het groene segment bijzonder mooi zichtbaar is, als aan de onderkant de kenmerken der luchtspiegeling aanwezig zijn: geen rechte begrenzing maar opwaarts gebogen hoeken.3)

1) Naar Dijkwel, t.a.p. Bij zeer sterke verstrooiing verdwijnt ook het groenblauw: vandaar dat de groene straal onzichtbaar wordt wanneer de zon dieprood is bij het ondergaan.

2) R.W. Wood, Nat. 121, 501, 1928. 3) Nat 111, 13, 1923.

En als de zonneschijf trapvormig vervormd is door diskontinuïteitslagen, ziet men hoe zich af en toe aan de bovenkant een strookje afsnoert en onder duidelijke groenkleuring verdwijnt - een zeer merkwaardig schouwspel (fig. 58; vgl. fig. 51 § 35)! Ander feit dat voor de grote invloed der abnormale straalbreking pleit: in een bepaald geval kon de groene straalwel

Fig. 58. Het ontstaan van de groene straal bij afsnoering van de bovenste delen der ondergaande zon.

waargenomen worden van op het ene dek van een mailboot, enniet van op het andere; de hoogte van de waarnemer kwam er dus op aan.1)- Toch zijn er anderzijds goede natuuronderzoekers die volhouden dat degewone aardse straalbreking al voldoende is.2)

Dit dus is het voornaamste probleem betreffende de groene straal dat nog opgelost moet worden:hoe sterk moet de straalbreking zijn om een gegeven graad van het optische verschijnsel te doen ontstaan? Om dit op te lossen zou het voldoende zijn dat iemand aan ons strand op een aantal dagen nauwkeurig bepaalt hoe laat de Zon ondergaat, en terzelfdertijd op groene straalverschijnselen let. Het onderscheid tussen de waargenomen en de berekende tijd is een goede aanwijzing voor de afwijking der straalbreking van de normale waarde (vgl. § 29).

Vroeger heeft men nog wel gedacht dat de groene straal een physiologisch nabeeld zou zijn, complementair van kleur t.o.v. het laatste puntje der rode Zon3)(§ 88). Deze onderstelling wordt afdoende weerlegd door het feit dat de groene straal ook bij zonsopgang waargenomen wordt, al is het dan iets moeilijker, te weten waar men kijken moet om het eerste, ‘straks’ verschijnende licht onmiddellijk waar te kunnen nemen; men zoekt het helderste punt, of behelpt zich met de schemerstralen of met de bundels van Haidinger (§ 191 en 182). Nog een ander argument: de groene straal is alleen te zien, als de afstand van de gezicht-

1) S.W. Visser en J.Th. Verstelle, Hemel en Dampkring, 32, 81, 1934. Deze waarneming verdient herhaald te worden, maar liefst door een zelfde waarnemer, die achtereenvolgens de verschillende dekken bestijgt (vgl. blz. 57).

2) Proc. R. Soc. 126, 311, 1930. Noch Visser en Verstelle, noch Dijkwel vinden duidelijke correlatie tussen groene straal en aardse straalkromming.

3) Thans nog verdedigd door P. Moureau, La Nature, 294, 1929 (met interessante physiologisch-optische proeven).

einder voldoende groot is; dit zou op het nabeeld geen invloed hebben, maar is natuurlijk van groot belang voor de straalkromming. Met veel moeite is het gelukt de groene straal in kleuren te fotograferen op een autochroomplaat.1)

De groene straal is een enkele maal ook waargenomen aan de Maan en aan Venus. Een waarnemer beschrijft, hoe hij het spiegelbeeld van Venus zag opstijgen, de planeet tegemoet komend, en hoe de kleur ineens van dofrood in groen omsloeg toen ze elkaar ontmoetten.2)

Terras op duin, wijd zicht over Noordzee. Water hard blauw, onbewolkt, geen waas, geen damp, kim strak scherp ...

Witte gordijnen toonen licht blauw, alle schaduwen vallen op door bijzonder blauwe kleur.

Zon, groote gepoetst koperen schijf, straalt in goudlichtende lucht, zakt als een vuurkogel in de zee; visscher passeert, vliegt niet in brand. Zon blijft koper, nu bijna weg, een stip, helder blauwgroene vlam als een juweel in gouden omgeving op donkerblauwe zee, groene straal is voorbij. J.P.F. van der Mieden van Opmeer,

Hemel en Dampkring, 30, 234, 1932.

37. De groene branding.

3)

Aan de kust van Sumatra is waargenomen, dat de schuimende golven der branding aan de verre gezichteinder groen leken; dit gold alleen voor de lage golven, de hoge waren gewoon wit. De zee was grauw en er was sterke kimduiking.

Dit verschijnsel lijkt wel identiek met de groene straal: de schitterende lage golven komen overeen met het uiterste randje der ondergaande Zon.

38. De rode straal.

4)

Uit de verklaring van de groene straal volgt dat er ook een rode straal moet zijn, die bijvoorbeeld zou moeten optreden als de

1) Kerolyr, La Nature, 100, 1931 (II).

2) Waarneming van de groene straal aan Jupiter: zie Hemel en Dampkring, 31, 448, 1933. 3) S.W. Visser, Hemel en Dampkring, 19, 83, 1921.

4) Nat. 94, 61, 1914. De waarneming van de rode straal als de onderrand der zon net opgaat (boven de Alpen) schijnt mij zo moeilijk, dat ik de mededeling in Ann. soc. mét. France 47, 1899 in twijfel moet trekken.

Een alleraardigste waarneming van de rode straal met een toneelkijkertje, bij het ondergaan van grote zonnevlekken: zie W.M. Lindley, J.B.A.A. 47, 298, 1937.

Zon achter een zware, scherp begrensde wolkenbank nabij de gezichteinder is gedaald, en haar eerste puntje onder die wolkenbank te voorschijn komt. Dit verschijnsel is inderdaad waargenomen, maar zeer zelden; het schijnt nog korter van duur dan de groene straal te zijn.

Whitnell, die de groene straal aan een opening in een muur op 300 m afstand waarnam, zag bij diezelfde gelegenheid ook de rode straal.

39. Het fonkelen van aardse lichtbronnen.

1)

Het verschijnsel van het fonkelen ziet men in zijn sterkste ontwikkeling boven de komforen, zoals men ze in onze steden dikwijls ziet gebruiken om asfalt voor het wegdek te smelten. De verre voorwerpen zijn dan bijna niet te herkennen, ze schijnen te dwarrelen, te golven; het lijkt wel of de lucht ondoorzichtig geworden was! Maar ook als men over een lokomotiefketel kijkt, over een plaatijzeren afdak dat door de zon beschenen wordt, ziet men alles in de verte onregelmatig trillen; een stoppelveld, een zandvlakte door de zon verhit zijn al voldoende om het effekt teweeg te brengen.

Het zijn vooral de heldere, glanzende voorwerpen waaraan men het

fonkelverschijnsel duidelijk ziet: berkestammen, witte palen, vlekken witte zandgrond, tuinbollen, koperen kerktorenbollen, of verre ramen waar de Zon in schijnt. 's Zomers of op een zonnige, koude lentedag ziet men de fonkeling van de glimmende spoorrails in de verte: de lijn blijft niet recht, ze kromt in slangelijntjes heen en weer. Legt men het hoofd tegen de grond, dan is de fonkeling veel sterker, men ziet ‘luchtslieren’ die door de wind meegevoerd worden; deze ‘golven’ kunnen hoger dan watergolven zijn. Door een kijkertje ziet men de verre voorwerpen eigenlijk nooit scherp wanneer de zon schijnt (kijk vooral in de richting van de zon af). Een geoefend oog kan 's winters door de trilling der beelden van verre voorwerpen de warme lucht boven de daken der huizen zien opstijgen (Oudemans).

‘Want de lucht door welke wij de sterren zien is voortdurend in roering; zoals men zien kan aande trillende beweging van schaduwen door hoge torens geworpen, en aan de flikkering der vaste sterren.’ (Newton, Opticks, 3e uitg. blz. 98). - Wie heeft dit wel eens waargenomen?

Al deze verschijnselen zijn te verklaren door de Kromming

1) Met. Zs. 9, 138, 1892.

der lichtstralen in de warme luchtstroompjes, die als fonteintjes van de verhitte aarde opstijgen; reeds op een of twee meter hoogte hebben ze zich in belangrijke mate met de koude lucht vermengd en zijn de slieren minder geworden. Het is duidelijk dat de fonkeling des te sterker zal zijn, naarmate we over een groter afstand door de onregelmatig warme luchtlaag kijken: lichten die enige kilometer ver verwijderd zijn fonkelen in de avond; naarmate men dichterbij komt wordt de flikkering geleidelijk minder en verdwijnt. - Een automobiel die aan de kant van de weg staat, weerspiegelt de zon in felle lichtschittering: van een afstand van 500 meter is het één en al gefonkel, op 200 meter is het licht al veel rustiger, en als ik nog iets dichterbij ben gefietst, is het fonkelen geheel verdwenen.

Men heeft opgemerkt, dat de delen van de lichtweg die het dichtst bij ons oog zijn ook het meest tot de fonkeling bijdragen. En inderdaad: een brilleglas dat u op dit boek legt vergroot of verkleint de letters niet; hoe dichter het echter bij ons oog gehouden wordt, hoe meer het de beelden wijzigt. Als een dichte wolk gedurende korte tijd de zonnestraling komt onderscheppen, zodat de lichtweg althans in het dichtst bij ons gelegen gedeelte beschaduwd is, ziet men de fonkeling bijna onmiddellijk ophouden; omgekeerd verschijnt zij weer zodra de wolk wegtrekt. De oppervlakte-temperatuur van de grond schijnt dus welheel snel te volgen als de bestraling verandert.

Merkwaardigerwijze ziet men het fonkelen niet alleen boven zand of aarde of huizen, maar ook boven een wateroppervlak, boven sneeuw, boven het gebladerte van het woud, waarvan we dus wel moeten aannemen dat ze door bestraling temperaturen kunnen krijgen welke sterk van die der lucht afwijken. De rijen straatlantarens langs het strand, in de verte, leveren een wondermooi schouwspel op als men ze gadeslaat van op een schip dat de haven komt binnenvaren, of dat stoomt door het Kanaal, door de Straat van Messina ....

Wie het fonkelen dikwijls op dezelfde plaats kan waarnemen, krijgt weldra een goed denkbeeld van zijn grotere of geringere sterkte. Bij zonnig weer is het altijd veel duidelijker dan bij bewolkte lucht; vóór zonsopgang is het vrij zwak, wordt al vrij gauw na zonsopgang sterk, bereikt een maximum rond middagtijd, en wordt weer veel minder uitgesproken tegen 16 of 17 uur. Op sommige dagen evenwel kan de ontwikkeling een heel andere zijn.

het fonkelen, maar alleen wanneer ze zeer ver verwijderd zijn. In een uitzonderlijk geval zag men reeds duidelijke kleurwisselingen aan lantarens op slechts 5 km afstand.1)

40. Het fonkelen der sterren (= scintillatie).

2)

Het pinkoogt, of 't een meisken waar' dat weenen wilt, van verre,

nu zuid, nu noord, nu hier, nu daar, een' nieuwgeboren sterre.

G. Gezelle, Tijdkrans

(‘Het Zonnelicht is neergedaald’).

Let op het fonkelen van Sirius of een andere heldere ster dicht bij de gezichteinder. 1. Door de kijker bemerkt men kleine veranderingen van plaats. 2. met het

ongewapende oog ziet u

Fig. 59. Hoe ongelijkmatigheden in de dampkring de lichtstralen van een ster doen krommen en de fonkeling veroorzaken. Op dit ogenblik ziet de waarnemer de ster naar links verplaatst en versterkt.

veranderingen van helderheid, en 3. veranderingen van kleur.

Onnodig te zeggen dat dit flikkeren geen verschijnsel is dat op de ster zelf gebeurt; zijn verklaring is dezelfde als die van de fonkeling der aardse lichtbronnen. De plaatsveranderingen ontstaan door straalkromming in de slieren warme en koude lucht die altijd naast elkaar in de dampkring voorkomen, vooral ook waar een warme luchtlaag over een koude luchtlaag schuift en luchtgolven met wervelingen gevormd worden. (fig. 59) De veranderingen in helderheid ontstaan, doordat de onregelmatig afwijkende lichtstralen plaatselijk dichter, plaatselijk ijler ver-

1) Hemel en Dampkring, 30, 130, 1932.

2) J. Houtgast, Hemel en Dampkring, 34, 169, 1936. Zie verder de uitvoerige behandeling in Pernter-Exner.

deeld zijn waar ze de aarde treffen (fig. 59); als dit gehele stelsel door de wind voortbewogen wordt (terwijl het zich ondertussen nog voortdurend wijzigt), bevindt zich dus de waarnemer nu eens in een gebied van grotere, dan eens in een gebied van kleinere helderheid. De kleurveranderingen zijn te wijten aan de geringe kleurschiftingvan de gewone aardse straalkromming, waardoor de stralen van de ster een ietwat andere weg doorlopen volgens hun kleur: voor een ster die 10oboven de horizon staat, berekent men dat de afstand tussen de violette en rode stralen reeds 28 cm is op 2000 m hoogte, 58 cm op 5000 m; de luchtslieren zijn gemiddeld tamelijk klein, het zal dus dikwijls voorkomen dat de violette straal

Fig. 60. Het ontstaan der kleuren bij het fonkelen der sterren.

door een slier gaat en afwijkt, terwijl de rode niet onderschept wordt: de ogenblikken waarop de ster helderder of zwakker wordt door de fonkeling, vallen dus voor de verschillende kleuren niet samen.

De fonkeling is het geringst bij het zenith: bij gemiddeld rustige lucht ziet men