• No results found

Een zeer bekende begoocheling ontstaat, als men in een stilstaande trein zit en de trein daarnaast in beweging ziet komen Je meent dan dat het je eigen trein is die heel zachtjes vertrekt. Of we kijken langs een toren of hoge radiomast naar de voorbijtrekkende wolken: weldra lijkt het, alsof de wolken stilstonden maar alsof de toren bewoog. Evenzo zien sommige mensen de maan voorbijsnellen door het stilstaande wolkenzwerk. Als men op een plank over een beek loopt, moet men oppassen niet naar het stromende water te kijken, op straffe van duizeligheid: het oordeel over rust en beweging komt in de war, omdat een zo groot gedeelte van het gezichtsveld beweegt.2)- Degene die voor het eerst op zee vaart, ziet de hangende voorwerpen in zijn hut heen en weer schommelen, terwijl de hut zelf stilstaat.

In al deze gevallen is de begoocheling nauw verwant met die van § 99. Volgende algemene regel schijnt te gelden: als we de voorwerpen in ons gezichtsveld verdeeld zien in twee groepen, de ene bewegend, de andere in rust, dan hebben we neiging om de grootste groep als in rust te beschouwen. Merk op dat die begoocheling tenslotte neerkomt op een vergissing betreffende de beweging der spieren van ons oog.

Ik zit bij het raampje van de trein en kijk dromend naar de voorbijvliegende grond. De trein stopt; en terwijl ik zeker weet dat hij stilstaat, heb ik toch bij het naar buiten kijken de onweerstaanbare indruk dat hij langzaam achteruit glijdt. Het is niet zó dat het gehele gezichtsveld even snel verschuift: dicht bij mij is de beweging sneller, op grotere afstand langzamer; zij is ook langzamer op enige afstand rechts en links van het punt naar hetwelk ik tuur. Het is, alsof het gehele landschap langzaam om dit punt draaide, en daarbij uit een lederachtig rekbare stof bestond, die zich vervormt; de draaiingsrichting is de tegengestel-

1) Nat. 38, 102, 1888.

de van die welke gold toen de trein bewoog (§ 107). Het zou aardig zijn, op het ogenblik dat de trein stopt fluks aan het andere raampje te gaan zitten: de beweging zou dan in de oorspronkelijke zin moeten doorgaan.

Men kan zich voorstellen dat onze oogspieren de gewoonte hebben aangenomen, de voorbijvliegende voorwerpen onbewust min of meer te volgen; staat de trein stil, dan gaan we voort met die onwillekeurige oogbewegingen, en blijven nog een tijd lang als 't ware een constante ‘compensatiesnelheid’ bij de werkelijke optellen. De wijze echter waarop de snelheid verandert naar de randen van het gezichtsveld toe, kan nooit door één enkele oogbeweging verklaard worden. Men heeft zelfs proeven genomen, waarbij lange tijd getuurd werd naar voorwerpjes die voortdurend van een middenpunt uit naar buiten bewogen werden, de ene naar boven, de andere naar beneden, naar rechts en naar links: bij stop zetten van de beweging zag de waarnemer de lichtpunten van alle kanten naar het centrum terugstromen, hetgeen toch onmogelijk door een oogbeweging te verklaren is! Het is dus veeleer ‘onze geest’, die in elk deel van het gezichtsveld een deel van de snelheid heeft leren wegredeneren, en daarmee nog doorgaat na het ophouden der beweging.

De waarneming welke wij beschreven hebben treedt ook op, wanneer we een stipje op de ruit van de treincoupé fixeren, en dus de oogbeweging uitschakelen; mits de beweging niet zò snel is, dat de voorwerpen buiten tot strepen ineenvloeien.1)

Daartegenover staat nu weer een reeds oude waarneming van Brewster, die wel degelijk op onwillekeurige oogbewegingen wijst.2)Als we uit het treinraampje kijken, lijken de steentjes en keitjes tot streepjes uitgerekt; kijk nu snel naar de grond op een iets groter afstand: een heel kort ogenblik ziet u dan even de steentjes in rust, als werden ze verlicht door een electrische vonk. Dit bewijst toch dat ons oog inderdaad de bewegende voorwerpen volgt, maar niet met de volle snelheid.

Brewster deed nog een andere waarneming (t.a.p.), toen hij naar de

voorbijvliegende steentjes keek door een spleet in een blad papier. Draaide hij opeens de ogen opzij, zodat hij de steentjes in het indirekte gezichtsveld zag (steeds door de spleet kijkend), dan was het gehele tafereel een kort ogenblik scherp. Verklaring??

1) Von Kries in Helmholtz, 3e uitg., III, 207. 2) Proc. Brit. Ass. 1848, blz. 47.

Ik loop langs een speelterrein voor kinderen, aan mijn rechterhand, afgezet door een zeer lang hek. Al lopende kijk ik naar de kinderen, daarbij voortdurend het hoofd naar rechts gekeerd houdend. Na 1 tot 2 minuten kijk ik weer voor mij uit, en zie nu de straatkeien en andere voorwerpen vóór me van rechts naar links schuiven. Tracht ik de proef te herhalen, maar fixeer ik het hek in plaats van de kinderen, dan is het verschijnsel veel minder opvallend. - Bij dergelijke waarnemingen vindt men, dat men niet altijd de snel bewegende voorwerpen zelf met het oog moet volgen, maar dat het gunstig is naar een voorwerp met weinig struktuur te turen, terwijl beelden met sterke tegenstellingen van licht en donker over het netvlies schuiven.1)

Ik kijk aandachtig naar vallende sneeuwvlokken, volg één ervan in zijn val, richt dan snel de blik omhoog en zoek een nieuwe uit; en zo gedurende enige minuten. Werp ik nu mijn ogen op de besneeuwde grond, dan zie ik hem letterlijk oprijzen terwijlik mezelf voel dalen.

Kijk een tijdje naar het water van een snelstromende rivier, of naar de ijsgang der drijvende schotsen, en fixeer hier bij de punt van een ducdalf, of een detail op een eilandje. Als u nu de blik weer op de vaste grond richt, ziet u een

‘antistroombeweging’.

Na het bewonderen van een waterval, schijnen de oevers opwaarts te bewegen. Purkinje keek geruime tijd van uit zijn raam naar een optocht van ruiters; daarna had hij de indruk, alsof de huizenrij aan de overkant in tegengestelde richting bewoog. Als u langs een smal paadje tussen het koren loopt, en naar de maan in de verte tuurt, zijn de omstandigheden alweer gunstig voor het optreden der begoocheling.

Die omstandigheden zijn, kort samengevat: de beweging moet tenminste 1 minuut duren; ze mag niet te snel zijn;

het oog moet turen, hetzij naar een bewegend, hetzij naar een rustend voorwerp, maar altijd zo dat de beelden die over het netvlies trekken enige tegenstellingen en een duidelijke struktuur vertonen.

103. De slingerende dubbelsterren.

2)

Dit is een verschijnsel, reeds door den groten Herschel waargenomen. Kijk met een eenvoudig toneelkijkertje naar de voor-

1) Vgl. Basler, Pflüger's Archiv, 132, 131, 1910. 2) Hemel en Dampkring, 29, 348-380-413, 1931.

laatste ster van de Grote Beer. U ziet heel duidelijk dat er naast de heldere ster nog een zwakke zit (fig. 61, 78). Doe nu de proef liefst als die twee sterren min of meer

Fig. 96. Schijnbare slingering van dubbelsterren, door een heen-en-weer bewegend toneelkijkertje waargenomen.

vertikaal onder elkaar zitten (- het gaat anders toch ook -). U beweegt uw kijkertje zachtjes een klein eindje naar links, net zo snel dat u de beide sterren nog als puntjes blijft zien; dan weer naar rechts; dan weer terug naar links, enz. Daarbij schijnt het nu alsof de zwakkere ster telkens iets achterbleef bij de heldere, het lijkt wel alsof ze aan een touwtje hing en een slingerbeweging uitvoerde (fig. 96)!

Het verschijnsel is te verklaren, doordat het licht een zekere tijd nodig heeft om een indruk op ons netvlies te maken. Die tijd is des te korter naarmate de ster helderder is; tegen dat de zwakste gezien wordt is de heldere al een eindje verder.

Ditzelfde verschijnsel is in de laatste jaren door Pulfrich gebruikt om een nieuw type van fotometer te bouwen.