• No results found

2 Een ambt in dienst van de vorst

1.2 Herkomst per stad

Uit tabel 3.1 blijkt dat twee derde van de ambtenaren als Hollander te identificeren is. Voor onderzoek naar de relatie tussen de ambtenaren en de Hollandse onderda-nen is het interessant om te kijken uit welke steden deze 66 procent vooral afkom-stig was. Damen identificeerde bijna tien procent van de ambtenaren in de

Bour-1 Herkomst

26 Zie voor de Bourgondische periode: Damen, De staat van dienst, 184-188.

27 De twijfelgevallen zijn in deze tabel bij de zekere gevallen opgenomen. Er is geen onderscheid gemaakt tus-sen bezoldigde en onbezoldigde ambtenaren.

gondische periode (1425-1482) als Leidenaar, wat vermoedelijk te maken had met de nabijheid van Leiden tot Den Haag en het Leidse netwerk van de familie Van Zwieten.28Geografische nabijheid was ook in Vlaanderen doorslaggevend voor de herkomst van de ambtenaren. De Raad was gevestigd in Gent en daar kwamen ook de meeste raadsheren vandaan.29 Een groot deel van de Hollandse ambtenaren kwam oorspronkelijk van buiten Den Haag, wat te maken heeft met de relatieve onbeduidendheid van deze plaats in vergelijking met de zes grote steden van Hol-land. Door de vestiging van ambtenarengeslachten in Den Haag maakte deze plaats in de late vijftiende eeuw echter al een inhaalslag.30

Tabel 3.3 Herkomst van de Hollandse ambtenaren per plaats31

Herkomst Met zekerheid Onzeker Percentage

Totaal 100 3 100 Den Haag 29 6 34 Dordrecht 13 3 16 Delft 8 2 10 Leiden 6 1 7 Haarlem 3 4 7 Amsterdam 3 0 3 Gouda 2 0 2 Gorinchem 1 0 1 Alkmaar 1 0 1 Adel op platteland 8 2 10 Onbekend 11 11

De ‘verhaagsing’ van de ambtenaren zette zich door in de zestiende eeuw, waar-door in totaal ongeveer een derde van de Hollanders uit de populatie uit Den Haag kwam. Slechts een kleine minderheid stamde echter af van een familie die al genera-ties lang in Den Haag gevestigd was.32De rest van de Hollandse ambtenaren kwam voornamelijk uit de zes grote steden. Dordrecht, de eerste stad van Holland, had na Den Haag veruit de meeste vertegenwoordigers en een groot deel van de ‘Hage-naars’ kwam oorspronkelijk uit Dordtse families.33Delft was de volgende stad uit Zuidholland die een aanzienlijk deel van de Hollandse ambtenaren leverde. Waar-om Gouda het minder goed deed als leverancier van vorstelijke ambtenaren is niet duidelijk, maar wellicht speelde mee dat de stad van de zes grote Hollandse steden op de laatste plaats kwam. Voor Haarlem en zeker Amsterdam is misschien de

rela-28 Damen, ‘Tussen stad en land’, 48, 53-56.

29 Dumolyn, Staatsvorming en vorstelijke ambtenaren, 145; Van Peteghem, De Raad van Vlaanderen, 423. 30 Zie de cijfers in Ter Braake, De weg naar het Hof, tabel 1.

31 De geboorteplaats van vier heren uit Dordtse families in Den Haag was moeilijk te achterhalen (Floris Oom van Wijngaarden Florisz., Dominicus Boot, Reinier de Jonge en Gerrit van Loo). Deze vier heren zijn daarom sa-men gerekend als twee Dordtenaren en twee Hagenaars.

32 De familie Van Dam is het meest vooraanstaande ambtenarengeslacht dat al generaties lang in Den Haag woonde.

tief grote afstand tot Den Haag de reden dat weinig mannen uit die steden geweste-lijk ambtenaar werden. Het wegvallen van Leiden als topleverancier van ambtena-ren is minder goed te verklaambtena-ren. Hoewel het op het eerste gezicht nog mee lijkt te vallen, is de enige reden dat de stad nog redelijk hoog staat dat er in de onderzochte jaren nog mannen uit de Bourgondische periode actief waren. Voor zover bekend was de laatste ambtenaar die afkomstig was uit Leiden raadsheer Jan van Duiven-voorde, een edelman bovendien, die al in 1500 werd aangesteld. Wellicht verloor Leiden haar voorsprong door geografische nabijheid door het ontstaan van ambte-narengeslachten in Den Haag.

1 Herkomst 135

Afb. 10 Het grafmonument van Gerrit van Assendelft (†1486) in de Haagse Sint-Jacobskerk is één van de te-kenen van de verhaagsing van de gewestelijke ambtenaren. Veel ambtenaren lieten zich in deze kerk begraven, sticht-ten daar memories, schonken glasramen of lieten grafmo-numenten bouwen. Dit graf-monument werd na de brand in de Jacobskerk in 1539 ge-restaureerd door de naam-genoot en hier prominent voorkomende kleinzoon van Gerrit van Assendelft.

2 Scholing

‘Doctoorschap is eenen graedt van wijsheyt: ridderschap is eenen graedt van rijck-heyt.’34Dit gezegde uit een spreekwoordenboek uit 1549 laat zien hoe sommige zes-tiende-eeuwers dachten over de waarde van de verschillende titels die men kon voe-ren. Een universitaire titel behaald door de eigen verdiensten wordt daarbij hoger gesteld dan de geërfde of gekochte adeldom. In de vijftiende en zestiende eeuw was de mate van scholing in de Nederlanden zeer hoog, wat onder andere gestimuleerd was door de oprichting van de universiteit van Leuven in 1425.35De vraag naar uni-versitair geschoolden nam eind vijftiende en begin zestiende eeuw toe in de Neder-landen door de complexer wordende administratie en een voortschrijdende profes-sionalisering van het rechtswezen. Door de herintroductie van het Romeins recht werd het gewoonterecht minder belangrijk. Oorspronkelijk waren het vooral gees-telijken die gestudeerd hadden, maar in de vijftiende eeuw nam het aantal lekenge-leerden toe. Het ambt van raadsheer werd meer een professie en minder een roeping of (externe) bezigheid, wat zich ook in de samenstelling van de Hoven vertaalde.36

Op gewestelijk niveau was de situatie niet overal hetzelfde. In Brabant werden in de zestiende eeuw de edelen, van oudsher de specialisten in het gewoonterecht, langzaam verdrongen door juridisch geschoolde telgen uit de ambtenarengeslach-ten. In 1531 werd het zelfs verplicht voor de raadsheren om licentiaat in de rechten te zijn. In 1558 klaagden de Brabanders echter dat de Raad vol zat met jonge advo-caten die het Romeins recht goed beheersten, maar geen idee hadden van de prak-tijk van het rechtspreken en niets wisten van de privileges van de onderdanen en het gewoonterecht. In de Raad van Vlaanderen werd de laatste bezoldigde raadsheer zonder universitair diploma aangesteld aan het begin van de zestiende eeuw. Onder de raadsheer-commissarissen, die verantwoordelijk waren voor de gerechtelijke onderzoeken, waren gedurende de eerste helft van de zestiende eeuw ook nog niet-universitair geschoolde mannen. In Gelre werden in 1543 bij de oprichting van het Hof edelen aangesteld, omdat de Geldersen er aan hechtten dat er mannen waren die bekend waren met het gewoonterecht. Na de reorganisatie van de Raad van Friesland in 1527 waren onder de bezoldigde raadsheren, presidenten en procu-reurs-generaal vrijwel geen niet-juristen meer. Het percentage ongestudeerde on-bezoldigde raadsheren lag hoger.37

34 Kloeke, Seer schoone spreeckwoorden, nr. 458.

35 De Ridder-Symoens, ‘Adel en universiteiten’, 420-422; Dumolyn, Staatsvorming en vorstelijke ambtenaren, 218-219.

36 Van Apeldoorn, ‘Nicolaas Everaerts’, 296-305; Damen, De staat van dienst, 208-209; De Ridder-Symoens, ‘Universiteitsgeschiedenis’, 103; Idem, ‘Training’, 149-150. Desalniettemin gaven de onderdanen er ook blijk van aan specialisten in het gewoonterecht te hechten, toen ze in het Groot Privilege van 1477 lieten vastleggen dat in de Raad ook plaats voor hen moest zijn. Damen, De staat van dienst, 195-196, 200, 204; Jongkees, Het Groot

Pri-vilege, artikel 5. Wellicht was het aan de invloed van de edelen in de Staten van Holland te danken dat deze

bepa-ling werd opgenomen. Zie voor een definitie van professionalisering en de samenhang met educatie: De Ridder-Symoens, ‘Training’, 149.

Pe-Bij het Hof van Holland werd een rechtenstudie in de vijftiende eeuw steeds be-langrijker voor het verwerven van een positie als raadsheer.38Om de universitaire loop-baan van de ambtenaren in de zestiende eeuw in kaart te brengen heb ik de matrikels van de middeleeuwse universiteiten geraadpleegd, die per jaar de inschrijvingen ver-melden. Helaas schreven niet alle studenten zich ook formeel in aan de universitei-ten, waardoor er heren zijn van wie vrijwel zeker is dat ze gestudeerd hebben, maar die niet in de matrikels terug te vinden zijn. Daarnaast zijn mannen met achternamen die betrekking hebben op een toponiem (bijvoorbeeld ‘Johannes de Schoenhovia’, of-wel Jan van Schoonhoven) moeilijk te identificeren, omdat bij de inschrijving ook al-tijd de herkomst vermeld werd. 39Bovendien waren de achternamen in sommige fa-milies nog niet zo ingeburgerd dat deze standaard gebruikt werden in de officiële documenten. De naam van raadsheer Cornelis Hendriksz. van Weldam komt bij-voorbeeld niet voor in de matrikels, maar dit heeft er waarschijnlijk mee te maken dat hij zich inschreef als ‘Cornelius Henrici’ uit Zierikzee.40Daarnaast zijn de uitgaven van de matrikels niet altijd even betrouwbaar. De overgeleverde informatie geeft daar-om geen volledig beeld van de activiteiten van de ambtenaren aan de universiteiten.41 Naast de matrikels kunnen meestertitels een indicatie geven of iemand de graad van licentiaat had behaald. Een complicerende factor hierbij is echter dat de reken-meesters en secretarissen ambtshalve deze titel droegen.42De rekenmeesters en se-cretarissen die niet in de matrikels zijn teruggevonden, zijn ondanks hun meesterti-tel daarom niet onder de universitair geschoolden gerekend. Ook rekenmeesters die zich wel hebben ingeschreven aan een universiteit, maar voor hun aanstelling van rekenmeester niet de meestertitel voerden, zijn geteld bij degenen die geen of een graad onder die van licentiaat (zoals baccalaureus) hebben behaald. Mannen die niet in de matrikels te vinden waren, wel de meestertitel voerden en ambten als ad-vocaat en raadsheer uitoefenden zijn wel meegeteld.

Uit tabel 3.5 blijkt dat de universitaire scholing per ambt sterk verschilde. De stad-houders bemoeiden zich in de zestiende eeuw nog maar weinig met de rechtspraak. Zij studeerden niet aan een universiteit, maar kregen in hun jeugd wel vaak privéles van vooraanstaande humanisten.43De twee presidenten voerden de titels van

res-2 Scholing

teghem, De Raad van Vlaanderen, 425. Voor Gelre: Zijp, De strijd, 115. Voor Friesland: Vries e.a., De heeren van

den Raede, 72-73.

38 Damen, De staat van dienst, 204-205.

39 Zie voor een overzicht: Damen, De staat van dienst, 200-201. 40 Zie voor hem: Procurateurs, nr. 687.

41 Over de onbetrouwbaarheid van de uitgegeven matrikels van Leuven: De Ridder-Symoens, ‘Milieu social’, 299, noot 44.

42 In Vlaanderen kende men al in de vijftiende eeuw de meestertitel ook toe aan de secretarissen. Zie hiervoor Dumolyn, Staatsvorming en vorstelijke ambtenaren, 224-225. In Holland lijkt dit gebruik pas aan het eind van de vijftiende eeuw zijn aangeslagen. Secretaris Adam van Cleve kwam bijvoorbeeld pas vanaf 1475 als meester voor, hoewel hij al decennia lang zijn ambt bekleedde. Damen, De staat van dienst, 452-453.

43 Rosenfeld, The provincial governors, 142. Een aantal raadsheren had naast een rechtenstudie ook onderwijs genoten van bekende humanisten. Cornelis Suys, Arnoud Sasbout en Willem Snouckaart hadden bijvoorbeeld gestudeerd aan het Collegium Trilingue te Leuven, waar de drie klassieke talen werden onderwezen. Voor Arn-oud: De Vocht, Literae virorum, 305; Idem, History of the foundation III, 234-236. Voor Cornelis: De Vocht,

pectievelijk doctor en licentiaat in de rechten. Aangezien zij leiding gaven aan de Raad als rechtsprekende instantie is dit niet meer dan vanzelfsprekend. De raadsheren wa-ren in de onderzochte periode ook voor het grootste deel universitair geschoold. De cijfers in tabel 3.5 geven aan dat een zelfde percentage van bezoldigde en ondigde raadsheren universitair geschoold was. De niet universitair geschoolde bezol-digde raadsheren waren echter vrijwel allemaal Kabeljauwsgezinde edelen aan het eind van de vijftiende eeuw. De laatste bezoldigde raadsheer zonder meestertitel, Flo-ris Oom van Wijngaarden FloFlo-risz., werd in de Raad aangesteld in 1503 en bleef in dienst tot zijn dood in 1532. In de zestiende eeuw bleef een beperkt aantal niet uni-versitair geschoolde edelen, zoals Andries van Bronkhorst (1519-1546) en de zeer in-vloedrijke Frederik van Renesse (1516-1536), als onbezoldigd raadsheer in de Raad opduiken. Waarschijnlijk beseften ook zij dat een universitaire graad van toenemend belang was, want ze stuurden hun zoons wel naar een universiteit.44Er is geen toe-name te ontdekken in het aantal raadsheren met de graad van doctor. Deze titel was blijkbaar niet van groot belang bij een selectieprocedure. Wellicht zag men de pro-motie eerder als een kostbare, prestigieuze zaak, dan dat het veel zei over iemands kwaliteiten. Volgens een literair werk uit het midden van de zestiende eeuw zouden de Italianen in ieder geval het volgende zeggen over een promotie aan één van hun universiteiten: ‘Laet ons het gelt nemen ende seynden den Esel na Duytschlant.’45

Een universitaire graad was voor het bemachtigen van het ambt van bezoldigd raadsheer, in tegenstelling tot Brabant, nooit een noodzakelijke voorwaarde in de onderzochte periode. In 1539 was er nog sprake van de mogelijke benoeming van Gerrit van Renesse tot bezoldigd raadsheer. Maria van Hongarije vroeg aan presi-dent Gerrit van Assendelft zijn mening hierover. Gerrit schreef dat de kandidaat nog te jong was om een goed oordeel te kunnen vellen over zijn bekwaamheid. Van Renesse had zich voor zover hij wist wel altijd eerlijk gedragen ‘ende hier voertijts tot Loeven gestudeert [...] zonder nochtans genoemen te hebben eenige promotie’. Sinds de tijd van Filips van Bourgondië waren er volgens Gerrit zowel edelen als ju-risten aangesteld tot bezoldigd raadsheer. Hoewel het aantal (ongestudeerde) ede-len in de loop der tijd was afgenomen, waren ze altijd aanwezig gebleven in de Raad ‘somtijts meer ende somtijts min [...] soe dat uwer majesteit admitterende de voors. resignatie geen nyeuwicheyt doen en souden’.46Volgens Van Assendelft zou er dus geen formeel bezwaar zijn tegen de aanstelling van Gerrit van Renesse. Uiteindelijk kreeg Van Renesse de functie niet, maar werd aangesteld tot onbezoldigd

raads-Monumenta Humanistica, 689. Voor Willem: Vandermeersch, ‘Een bijzonder egodocument’, 222. Voor het

Col-legium Trilingue in het algemeen: De Vocht, History of the foundation I-IV.

44 Voor de zoons van Andries van Bronkhorst: Schillings, Matricule IV, 104 (drie broers 1534), 47 (wellicht een vierde zoon of ander familielid 1530). Voor een zoon van Frederik van Renesse: Schillings, Matricule IV, 645. Voor nog een verwant: Schillings, Matricule IV, 504.

45 Van Geldorp, De hemelvaert, f. 50v.

46 Audiëntie, inv. nr. 1532, f. 53r (Gerrit van Assendelft aan Maria van Hongarije, 29 januari 1539). Het was niet ongewoon dat een edelman slechts voor kortere tijd een universiteit aandeed. De Ridder-Symoens, ‘Adel en universiteiten’, 419-420.

heer. In zijn commissiebrief staat naast de doorgaans weinigzeggende opmerkingen over de kwaliteiten van een ambtenaar dat men vertrouwen heeft in zijn ‘literature’, ofwel belezenheid.47Deze formulering komt in geen enkele andere commissiebrief voor en is een teken dat Gerrits scholing een punt van discussie is geweest. Later in zijn carrière werd Gerrit wel bezoldigd raadsheer in Utrecht.

Tabel 3.4 De raadsheren als rapporteur 1492-150148

Raadsheren als rapporteur Aantal optredens Aantal jaren actief Gestudeerd/ Bezoldigd

1492-1501 als rapporteur 1492-1501 doctor

Jacob van Almonde 203 10 ja/nee ja

Jan van Schoonhoven 179 10 ja/nee ja

Floris Oom van Wijngaarden Jz. 84 6 ja/ja ja

Jacob Ruysch 78 10 ja/ja ja

Willem van Berendrecht 53 10 ja/ja ja/nee

Jan Boudijnsz. 47 8 ja/nee ja

Jan van Duivenvoorde 30 2 ja/nee nee

Adriaan van Hogestein 23 5 ja/nee ja

Bartout van Assendelft 10 6 ja/ja nee

Gerrit van der Mije 8 10 ja/ja ja/nee

Jan van Wissenkerke 7 3 ja/nee ja

De universitair geschoolde raadsheren wisten in ieder geval al aan het eind van de vijftiende eeuw de rechtspraak te domineren. De rapporteurs van de zaken die voorkwamen bij het Hof van Holland hadden waarschijnlijk vaak een grote in-vloed op het vellen van het vonnis omdat zij als eerste hun mening mochten geven. Uit de zogenaamde ‘quaetclappen’ van het Hof van Holland zijn de rapporteurs te onderscheiden, doordat een ‘r’ achter de betreffende naam onder de aanwezige raadsheren werd genoteerd. Uit de ‘quaetclappen’ blijkt dat de rapporteur vrijwel altijd licentiaat in de rechten was en relatief vaak zelfs de graad van doctor had be-haald. Hoewel een rechtenstudie dus niet een noodzakelijke voorwaarde was om in de Raad terecht te komen, had de mate van geschooldheid wel invloed op de rol die een raadsheer bij de rechtspraak kon spelen.

Juridische scholing had ook een goede invloed op de aanwezigheidsfrequentie in de Raad. Uit de steekproef voor 1485 blijkt dat vooral een aantal bezoldigde adellij-ke, niet juridisch geschoolde, raadsheren (zoals Gerrit van Abbenbroek en Filips van Wassenaar) weinig aanwezig was in de Raad. De bezoldigde edelen in de zes-tiende eeuw waren daarentegen doorgaans wel juridisch geschoold en meer

plichts-2 Scholing

47 Audiëntie, inv. nr. 793, f. 19r-20r.

48 Gebaseerd op HvH, inv. nr. 5681. Bij deze telling moet rekening worden gehouden met de zeer slechte lees-baarheid van de ‘quaetclappen’. De mogelijkheid van menselijke fouten bij het opstellen van deze tabel zijn daar-om relatief groot. De ‘quaetclappen’ zijn helaas niet in mooie series overgeleverd. De tabel is de weergave van de enige aaneengesloten periode van tien jaar die te onderzoeken is. De gegevens uit de ‘quaetclappen’ over de jaren 1517-1519, 1521-1524, 1529-1530, 1542-1543, 1552-1554, 1557-1559 leveren echter geen ander beeld op wat be-treft de geschooldheid van de rapporteurs. Wel zijn het aantal zaken eerlijker onder de verschillende raadsheren verdeeld. HvH, inv. nr. 5682-5687.

getrouw.49Nog tot het midden van de zestiende eeuw waren er niet juridisch ge-schoolde onbezoldigde raadsheren die zelden hun gezicht lieten zien in Den Haag.50In de jaren vijftig van de zestiende eeuw werd het verschil in aanwezig-heidsfrequentie tussen bezoldigde en onbezoldigde raadsheren kleiner, doordat al-leen nog juridisch geschoolde heren tot onbezoldigd raadsheer werden benoemd.

De advocaten-fiscaal hadden allemaal een rechtenstudie voltooid. Vier van de vijf procureurs-generaal voor 1520 konden zich echter niet op dergelijke kwalificaties beroemen. De mannen die na 1520 de ambten van procureur-generaal en advocaat-fiscaal combineerden waren allen wel universitair geschoold. De substituten van de procureur-generaal bleven daarentegen zonder uitzondering ongeschoold. Aange-zien zij vooral verantwoordelijk waren voor het verrichten van soms gevaarlijke ar-restaties, was voor die functie het vermogen om krachtig op te treden belangrijker dan kennis van het recht. Hetzelfde geldt voor de procureurs-generaal van voor 1520. Van de tien griffiers hadden er waarschijnlijk drie een universitaire graad behaald. Er is geen hogere scholingsgraad van de griffiers in de tijd waar te nemen, want de laatste twee uit de populatie hadden voor zover bekend geen titel aan een universi-teit verworven. Ook de secretarissen en de bewaarders van de charters waren gro-tendeels niet universitair geschoold. Zij kregen hun ‘hogere onderwijs’ wellicht el-ders. Opvallend is bijvoorbeeld het grote aantal schrijvende ambtenaren dat in 1494 lid was van de Haagse rederijkerskamer ‘Met Ghenuchten’.51Volgens Van Dixhoorn functioneerden rederijkerskamers als scholen waar men een goede algemene ont-wikkeling ontving en een alternatief werd geboden voor de universiteit.52Verder staan in de aantekeningen van de griffier, zijn residentieboek, een aantal bladzijden altijd volgeschreven met schrijfoefeningen. Deze schrijfoefeningen bestaan uit spreek-woorden, wijsheden, rijmpjes of gebeden in het Nederlands, Latijn, Frans, of een en-kele keer zelfs in het Spaans. De oefeningen geven blijk van een zekere ontwikkeling en kennis van de andere talen.53De secretarissen schreven ook een deel van hun ver-slagen in het Frans wat een goede beheersing van deze taal tot een vereiste maakte.54

49 Zie voor de situatie in Vlaanderen: Dumolyn, Staatsvorming en vorstelijke ambtenaren, 16-18.