• No results found

2 Een ambt in dienst van de vorst

2.4 Economisch kapitaal naar de vorst

Als jij zelf geld zou hebben dan denk ik dat je voor jezelf een obligatie zou moeten kopen. [...] En intussen zou het mijn eer verhogen om zoveel mogelijk obligaties te kopen.149

Raadsheer Nicolaas Nicolai raadde zijn broer in 1536 met deze woorden aan om een obligatie van de vorst te kopen.150Daarbij gold hoe meer obligaties, hoe groter de eer die de koper toekwam. De vorst was vaak in geldnood en deed daarom een beroep op zijn ambtenaren om hem financieel te ondersteunen door het kopen van renten, obligaties of domeinen. Een dergelijke gang van zaken kwam ook al voor in de vijftiende eeuw. Soms werden vorstelijke ambtenaren bij ‘collectes’ bijna ge-dwongen geld te lenen aan de vorst. Van hen werd verwacht dat ze de vorst in nood financieel steunden en ze konden moeilijk weigeren als hij daarom vroeg. Hoe ho-ger de ambtenaar in de hiërarchie stond, hoe hoho-ger de som diende te zijn die hij uit-leende. Een dergelijke financiële transactie verstevigde de band tussen de twee par-tijen, zelfs als het enthousiasme van de ambtenaren niet bijzonder groot was. De positie van de ambtenaren als dienaar van de vorst werd zo immers nogmaals be-vestigd. Aan leningen konden bovendien verborgen voordelen zitten in de vorm van geschenken, schadeloosstellingen, of teruggave van een bedrag dat hoger was dan het geleende. Boone en Dumolyn concludeerden dat het lenen van geld een slechte invloed had op iemands financiën op de korte termijn, maar een goede in-vloed op het sociale kapitaal, de positie in de maatschappij, op de lange termijn.151

De geldnood van de Habsburgers was vanaf het eind van de vijftiende eeuw nog vele malen acuter dan die van de Bourgondiërs.152De fondsen van de ambtenaren wer-den daarom regelmatig aangesproken om de vorst te ondersteunen. In 1485 werwer-den de vorstelijke ambtenaren gestimuleerd om, naar draagkracht, Maximiliaan geld te schenken om de opstandelingen in Vlaanderen te kunnen weerstaan. De gewestelij-ke ambtenaren droegen in totaal bijna 800 van de 1375 pond bij die door alle Hollandse ambtenaren geschonken werd.153In de zestiende eeuw waren leningen gebruikelijk. Naast de normale leningen verkocht de vorst dikwijls los- of lijfrenten die binnen een bepaalde periode terugbetaald moesten worden.154De ambtenaren bij het Hof van

Hol-149 Guépin, De drie dichtende broers, 4.3.3 (Nicolaas Nicolai aan Adriaan Nicolai, 24 oktober 1536). Vertaling van Guépin. In het Latijn: Tu autem si pecuniam haberes, puto reditus tibi comparares. [...] et interim mihi esset honrificum (sic) quam plurimos reditus emere.’

150 Obligaties waren leningen, tegen een rentepercentage, die binnen een bepaalde termijn konden worden te-ruggevorderd. In de praktijk leken obligaties erg op losrenten: Van der Heijden, Geldschieters, 25-26, 121. 151 Boone en Dumolyn, ‘Les officiers-créditeurs’; Tracy, A financial revolution, 125-126.

152 Blockmans, Keizer Karel V, o.a. 212-220. 153 RekRek, inv. nr. 3398, met name f. 3r-4r.

154 Tracy, ‘The taxation system’, 74. Losrenten waren erfelijk en eindigden pas als de oorspronkelijke koop-som werd terugbetaald. Lijfrenten eindigden met de dood van de koper(s). Bij losrenten kreeg de koper vaak een zestiende van het aankoopbedrag per jaar, bij lijfrenten vaak een twaalfde. Van der Heijden, Geldschieters, 25, 118-121; Tracy, ‘The taxation system’, 73; Rodríguez-Salgado, The changing face, 57. Zie voor de koop van ren-ten bijvoorbeeld: adn, inv. nr. 2418, f. 91v; inv. nr. 2436, f. 388r, f. 393r-v; inv. nr. 2448, f. 111r; inv. nr. 2493, f. 207v-208r.

land waren de grootste kopers van Hollandse renten tijdens de regeringsperiode van Karel V, hoewel een groot deel van de renteschuld nooit werd afbetaald.155

In 1553 leende de vorst grote bedragen van zijn ‘prelats, nobles et autres person-nes’, waarbij het in Noordholland om meer dan 80.000 pond ging. De ambtenaren uit de populatie waren gezamenlijk verantwoordelijk voor 10.300 pond van dit be-drag. Als we ook de bijdragen van de weduwen van de ambtenaren meerekenen was de opbrengst zelfs 13.500 pond, bijna een zesde van het totaal. President Gerrit van Assendelft leende het hoogste bedrag van 2000 pond. Klerk in de Rekenkamer Wil-lem Schouten droeg ‘slechts’ honderd pond bij.156In verhouding tot de salarissen ging het om enorme bedragen. Voor Gerrit van Assendelft was het twee en een half keer zijn jaarsalaris. De ambtenaren leverden ook relatief gezien grote sommen. Van de bijna vierhonderd geldschieters waren er maar 31 ambtenaar of ambtena-renweduwe. Gemiddeld droegen zij meer dan 330 pond bij, tegenover iets meer dan 200 pond gemiddeld voor alle ‘donateurs’.

De vorst leende doorgaans het meeste van kooplieden in Antwerpen.157Door de schulden die daar ontstonden, ook mede door de rentetarieven die de kooplieden hanteerden, moest soms alsnog een beroep gedaan worden op vooral de hogere ambtenaren en zelfs de landvoogdes. In 1521 betaalde Margareta van Oostenrijk mee aan de obligaties die de vorst had in Antwerpen en werd hierbij geholpen door onder anderen Anton van Lalaing en Hendrik van Nassau (respectievelijk toekom-stige en toenmalige stadhouder van Holland) die beiden 15.000 pond bijdroegen.158 In 1535 leenden onder anderen Maria van Hongarije (24.000 pond), Floris van Eg-mond, Anton van Lalaing (beiden 16.000 pond) en rekenmeester Vincent Corne-lisz. (4000 pond) geld aan de vorst voor de terugbetaling van de obligaties van de kooplui in Antwerpen.159In 1536 leende Vincent Cornelisz. de vorst nog eens een bedrag van 5117 pond met hetzelfde doel, terwijl hoge edelen als Anton van Lalaing en Hendrik van Nassau ieder 23027 pond bijdroegen.160De belangrijkste geld-schieters na de Antwerpse kooplui waren de hoge edelen, die ook het meest begun-stigd werden en de stadhouderschappen bekleedden. Er was hierdoor sprake van een continue geldstroom van de vorst naar zijn intimi en vice versa.

Op het moment dat de vorst veel behoefte had aan geld kon hij ook zijn domei-nen vervreemden. Filips de Schone was in 1505 de eerste die een systematische (tij-delijke) vervreemding van zijn eigen domeingoederen inzette. Op korte termijn

le-2 De voordelen van een functie in dienst van de vorst

155 Tracy, Holland under Habsburg rule, 133; Idem, ‘The taxation system’, 75.

156 adn, inv. nr. 2493, f. 466v-479r. Zie voor rijke weduwen en andere vrouwen als investeerders in renten: Van der Heijden, Geldschieters, 160-165.

157 Blijkend uit bijvoorbeeld de rekening van de ontvanger-generaal van 1544. adn, inv. nr. 2442, f. 131v e.v.. Zie verder bijvoorbeeld: Van Cauwenberghe, Het vorstelijk domein, 342-343, 349; Tracy, A financial revolution, 38-40; Idem, Holland under Habsburg rule, 116-117; Blockmans, Keizer Karel V, 216-218.

158 adn, inv. nr. 2301, f. 97r-98r. Anton van Lalaing en Hendrik van Nassau moesten ook dikwijls borg staan bij het afsluiten van leningen door de vorst. Blockmans en Van Herwaarden, ‘De Nederlanden’, 460.

159 adn, inv. nr. 2386, f. 58r-59v.

160 Voor Vincent: adn, inv. nr. 2392, f. 134v. Voor Anton en Hendrik: adn, inv. nr. 2392, f. 131r e.v.. De ande-re hoge edelen waande-ren Filips en twee Adrianen van Croy, de markies van Bergen en Filips de Lannoy.

verde dit geld op, maar het betekende een aanslag op zijn permanente inkomsten.161 Hoewel we in de vorige paragraaf hebben gezien hoe verschillende ambtenaren uit eigen beweging goederen van de vorst verwierven, was de deelname in 1505 niet ge-heel vrijwillig. In de pandbrieven van de ambtenaren werd vermeld dat ze de do-meinen verwierven ‘navolgende ende obtempererende (=gehoorzamende)’ de vor-stelijke bevelen, om hem te helpen aan het geld dat hij nodig had voor de oorlog met Gelre en zijn reis naar Spanje.162Ook in latere jaren ging het verwerven van vorstelijke goederen niet altijd even vrijwillig. President Gerrit van Assendelft schreef in 1540 aan stadhouder Anton van Lalaing dat hij vrijwel gedwongen was geweest om voor 600 pond domeinen van de vorst te kopen. Gerrit was niet blij met het ‘verzoek’ omdat er in 1539 juist was geklaagd, waarschijnlijk door de Staten, over dergelijk koopgedrag van de ambtenaren. Bovendien behield hij veel liever het geld dan de koopbrief, waaraan hij blijkbaar niet veel waarde hechtte.163

In de zestiende eeuw kwamen sommige ambtenaren door de geldbehoefte van de vorst zelf in de financiële problemen. Raadsheer Cornelis Suys had voor zijn bijdrage aan een lening in 1553 een gedeelte van zijn servies moeten verkopen.164Raadsheer Geleyn Zegers, die omstreeks 1552 een bastaarddochter had verwekt bij een dank-bare vrouw die hij behulpzaam was geweest in een rechtszaak, kreeg in latere jaren problemen om voor het onderhoud van het kind te zorgen, naar eigen zeggen om-dat hij ‘dagelickx renten ofte landen cochte’.165Voormalig stadhouder Hendrik van Nassau moest aan zijn getrouwen, onder wie onbezoldigd raadsheer Frederik van Renesse, vragen wat moeren land van hem over te nemen, zodat hij in staat zou zijn op het verzoek van de vorst in te gaan en de stad en het slot van Edingen te kopen.166

161 Zie voor de context van de vervreemding van de domeinen in 1505: Cauchies, ‘Voyage’, 218-221; Van Cau-wenberghe, Het vorstelijk domein, 340-341. In 1505 schoten twintig mannen die op dat moment in één van de Hollandse gewestelijke instellingen werkten op deze manier de vorst te hulp. Dit bracht een bedrag op van totaal 17599 pond. adn, inv. nr. 2191, f. 67r-89r. Zie voor de verkoop en bezwaring van domeinen in de zestiende eeuw in Holland ook: RekReg, inv. nr. 661-665, passim. Het ging hierbij vrijwel altijd om de vervreemding van domei-nen om geld op te brengen in de oorlog tegen Frankrijk. Een Venetiaanse ambassadeur vond het de moeite waard om in 1531 te vermelden dat de normale inkomsten (‘entrata ordinaria’) behoorlijk gereduceerd waren door de vele vervreemdingen (‘molte alienazioni’) van het vorstelijk domein. Albèri, Relazioni I, 52-53.

162 RekReg, inv. nr. 661, passim, f. 31r (citaat). Zie voor de situatie met Gelre rond 1505: Struick, Gelre en

Habsburg, hoofdstuk 1 en 2.

163 Audiëntie, inv. nr. 1532, f. 186v-187r (Gerrit van Assendelft aan Anton van Lalaing, 23 januari 1540). ‘Mij dunct dat een van de principael accusatien tjegens mij ende andere van den Raede was ten tijde als de majesteit van de coninginne hier in Hollant was dat wij officiers wesende gecoft hadden ’s keysers domeynen. Ende nu ick ge-lijcke accusatie gaerne schouwen zoude nu wil men mij tot coepen bedwinghen ende worde alleen dair toe gemo-lesteert zonder yemant meer in Hollant te moyen. Ick bid uwer edele my vorder te willen doen verdraegen. Ende mach ick hier oock verdrach of crigen ’t gelt zal mij wellecoemer wesen dan die brieven.’

164 Verdediging Suys. ‘Is waer dat hij Suys over x oft xi jaeren tot Antwerpen heeft doen maecken [...] een sil-veren tonneken besluytende viii biercroesen ende zes lepelen met twee soutvaetkens ende daer toe noch twee coppetaessches al van silver, [...] ende heeft ‘t selve tonneken behouden ter tijt toe van de leeninge die men de key-serlijke majesteit dede anno liii, in de welcke hij Suys die acht binnenste coppen emploieerde.’

165 HvH, inv. nr. 543, sen. 108. In 1564 liet Geleyn Zegers zijn dochter naar Vlaanderen komen om bij hem te wonen.

Naast een bescheiden salaris en geringe begunstigingen van de vorst, werd dus regelmatig een beroep gedaan op de beurs van de ambtenaren. Het ging vaak om bedragen die vele malen hoger waren dan de salarissen en het was altijd de vraag of de leningen werden terugbetaald of gekochte renten uitbetaald. Vanuit financieel oogpunt gezien was het daarom niet altijd voordelig om in dienst van de vorst te zijn. Dit onderstreept nog eens dat het salaris niet een doorslaggevend motief was om een ambt in dienst van de vorst te ambiëren. Hoewel de leningen aan de vorst in theorie werden terugbetaald, had de ambtenaar er op de korte termijn weinig aan en was het maar de vraag of hij zijn geld ooit terug zag. De andere voordelen, zoals symbolisch en sociaal kapitaal en invloed (politiek kapitaal), waren belangrijker. Juist het symbolische kapitaal, zijn eer, werd volgens raadsheer Nicolaas Nicolai vergroot door het kopen van zoveel mogelijk obligaties van de vorst.167Dankzij so-ciaal aanzien en politieke invloed kon de ambtenaar, al dan niet legitiem, weer an-dere inkomsten genereren. In hoofdstuk 4 zal daar verder op worden ingegaan.

Besluit

In dit hoofdstuk is getracht een antwoord te geven op de vraag hoe iemand een ambt in dienst van de vorst kon verwerven en wat de redenen waren om überhaupt naar een functie te solliciteren. Hoewel sommige elementen in dit hoofdstuk te kwantificeren zijn, is het moeilijk de beweegredenen voor de keuze van een carrière in dienst van de vorst te achterhalen. Bij de paragrafen over de aanstelling bij het Hof van Holland en de Rekenkamer is vooral de strijd naar voren gekomen tussen verschillende personen, of netwerken, met uiteenlopende tactieken voor het ver-werven van een ambt. De weinig geformaliseerde gang van zaken zorgde er voor dat er bij veel vacatures sprake was een druk gelobby van verschillende kandidaten, die vaak invloedrijke makelaars inschakelden. In de Rekenkamer verliep de invul-ling van de verschillende ambten minder chaotisch, maar ook daar wisten mannen van buiten de instelling nog de hoogste post van rekenmeester te verwerven. We kunnen er dus van uitgaan dat een ambt in dienst van de vorst door velen als een be-gerenswaardig, hoewel steeds minder zaligmakend, bezit werd gezien.

Het aanzien van een vorstelijk ambt was waarschijnlijk het belangrijkste motief om een functie in één van de gewestelijke instellingen te begeren. De directe finan-ciële voordelen waren in ieder geval niet groot. De weinig indrukwekkende wed-den werwed-den bovendien niet altijd op tijd of volledig uitbetaald. Zelfs de raadsheren kregen een wedde die niet of nauwelijks hoger was dan die van de pensionarissen van een aantal grote steden. Daarnaast moesten ze regelmatig bijspringen door het lenen van sommen geld of kopen van renten, obligaties en domeinen. De populari-teit van een ambt was daarom voor een aanzienlijk deel gelegen in het prestige dat

Besluit

167 Guépin, De drie dichtende broers, 4.3.3 (Nicolaas Nicolai aan Adriaan Nicolai, 24 oktober 1536).

het met zich meebracht voor de bekleder en zijn verwanten. De reacties van de ambtenaren over de schande van hun ontslag, laten goed zien hoe gevoelig ze waren voor het verlies van dit prestige. Salariëring en prestige zijn echter niet geheel van elkaar te scheiden aangezien een hogere beloning ook bijdroeg aan het prestige van een ambt.

Het prestige van een vorstelijk ambt, en daardoor ook het aantal potentiële kan-didaten dat het wilde bekleden, nam af in de onderzochte periode. De oorzaak hier-van moet gezocht worden in de minder hechte band met de vorst, wat ook zijn uiting vond in een lager aantal begunstigingen. De gelijkschakeling van de wedden van adellijke en niet-adellijke raadsheren en een kleiner aantal edelen in de Raad, zoals zal blijken in hoofdstuk 3, droegen bij aan deze ontwikkeling of waren daar-van wellicht een gevolg. Sommige mannen gaven de voorkeur aan ambten die meer geldelijk gewin opleverden, in dienst van een stad of als advocaat. Een prosopogra-fische analyse van de populatie zal in het volgende hoofdstuk meer licht werpen op de mogelijke motieven voor de carrièrekeuzes die de ambtenaren maakten.

Inleiding

Om de rol van de ambtenaren tussen vorst en onderdaan te beschrijven is het nood-zakelijk om te analyseren wie zij nu eigenlijk waren. Hun sociale en geografische afkomst, scholing, carrière en leeftijd zijn factoren die kunnen helpen verklaren waarom zij werden aangesteld en hoe zij zich gedroegen in hun ambt. In dit hoofd-stuk komen al deze elementen naar voren en zullen waar mogelijk worden gekwan-tificeerd en uitgesplitst per ambt. Ook zal de ontwikkeling door de tijd heen wor-den aangegeven, niet alleen van 1483 tot 1558, maar ook in vergelijking met de Bourgondische periode. Naast de kwantitatieve analyses zullen ook kwalitatieve gegevens meegenomen worden om het verhaal te completeren. Als de lezer desal-niettemin meent dat het individu teveel uit het oog wordt verloren, dan verwijs ik naar bijlage 2 waar alle gegevens per ambtenaar nog eens systematisch op een rijtje staan.

Het was niet mogelijk om voor ieder individu uit de onderzoekspopulatie een complete biografie op te stellen. Voor een meerderheid is de benodigde informatie echter achterhaald waardoor er geldige uitspraken gedaan konden worden voor de hele onderzoekspopulatie. Uiteraard is de informatie die ik heb kunnen vinden over de raadsheren uit het midden van de zestiende eeuw completer dan voor de onbezoldigde secretarissen aan het eind van de vijftiende eeuw. Zoveel mogelijk heb ik aangegeven in welke mate bepaalde informatie wel of niet is teruggevonden. Het groepsportret dat in dit hoofdstuk geschilderd wordt zal bij veel elementen in de volgende hoofdstukken bijdragen tot een verklaring van de bevindingen.

1 Herkomst

Het bepalen van de geografische herkomst van de ambtenaren is niet altijd eenvou-dig. Wat is bijvoorbeeld de herkomst van Thomas Cassiopein, die Spaanse ouders had, waarschijnlijk in Zeeland was geboren en een deel van zijn jeugd in Den Haag doorbracht? Of van Nicolaas Nicolai, die uit een Zeeuws gezin kwam, in Leuven

3 De ambtenaren

was geboren, maar een groot deel van zijn opvoeding in Den Haag genoot? Uitein-delijk heb ik er voor gekozen om de geboorteplaats als uitgangspunt te nemen. Dit betekent dat Thomas Cassiopein tot de Zeeuwen is gerekend en Nicolaas Nicolai tot de Brabanders. Mannen afkomstig uit Dordtse of Delftse families die in Den Haag waren geboren, zijn onder de Hagenaars geschaard. Het nadeel van een der-gelijke kwalificatie is dat tijdgenoten mannen van Zeeuwse ouders vaak als Zeeuw beschouwden en veel ‘Hagenaars’ goede contacten onderhielden met de stad waar hun roots lagen. In hoeverre iemand als Hollander of Zeeuw, Hagenaar of Dordte-naar werd gezien is helaas niet te achterhalen. De cijfers in de tabellen moeten daar-om alleen gelezen worden als indicatie van de geboorteplaatsen van de ambtenaren. Het subjectieve, maar zeker niet onbelangrijke, element van herkomst in de ogen van de tijdgenoten zal voor zover mogelijk aan bod komen in de tekst.