• No results found

2 Een ambt in dienst van de vorst

1.1 Herkomst per gewest

In de vijftiende eeuw stelden de Bourgondische vorsten regelmatig mannen van buiten Holland en Zeeland in deze gewesten aan. Ongeveer een derde van de amb-tenaren in de gewestelijke instellingen was allochtoon en speelde daar een promi-nente rol. De meeste van deze ‘uitheemsen’ kwamen uit Vlaanderen. Door de bepa-lingen in het Groot Privilege van 1477, waarin allochtone ambtenaren voortaan uit Holland geweerd werden, kwam aan deze situatie in de Raad een einde. Sinds die tijd bestond de Raad idealiter uit een stadhouder, zes Hollandse en twee Zeeuwse raadsheren.1In tegenstelling tot wat tot dusver is aangenomen, bleven de allochto-ne leden van de Rekenkamer echter zitten. Zowel auditeur Lucas van Teilingen als rekenmeester Jacob Cruesinck was allochtoon.2

De verdeelsleutel van twee Zeeuwen tegenover zes Hollanders in de Raad werd in de praktijk niet gehanteerd. Filips Ruychrock van de Werve verdween in 1484 als enige bezoldigde ‘Zeeuw’ uit de Raad.3Van 1486 tot 1494 was Jan van Wissenkerke

1 Damen, De staat van dienst, 45, 71, 186-198; Jongkees, Het Groot Privilege, artikels 4-5; Kokken, Steden en

staten, 268-269; RekReg, inv. nr. 491, f. 10r. De gehechtheid aan inheemse ambtenaren was een algemeen

Euro-pees verschijnsel, vaak met het argument dat allochtonen niet vertrouwd genoeg waren met de taal en de gebrui-ken van het land. Blockmans, De volksvertegenwoordiging, 327-328; Dumolyn, Staatsvorming en vorstelijke

ambtenaren, 146-147; Prevenier, ‘Ambtenaren in stad en land’, 56.

2 Hoewel in het Groot Privilege allochtone ambtenaren in het algemeen werden geweerd (artikel 4), worden de heren van de Rekenkamer in tegenstelling tot de raadsheren, griffier, rentmeesters, baljuws en enkele andere amb-tenaren niet specifiek genoemd. In 1506 maakten de Staten van Holland nog een probleem van de herkomst van Lucas van Teilingen, die waarschijnlijk uit Henegouwen kwam. Zijn verwant Jacob Cruesinck was vrijwel zeker ook allochtoon. De Staten van Holland protesteerden tegen de aanstelling van zijn neefje Frans Cruesinck als re-kenmeester in 1504 met verwijzing naar zijn afkomst. Ook de carrière van Jacob maakt een allochtone herkomst waarschijnlijk. Zie voor de protesten tegen de aanstelling van Frans Cruesinck: sah, inv. nr. 2, f. 14v-15r, f. 19r-19v. Met dank aan Hans Smit die mij op deze posten wees. Vgl. Damen, De staat van dienst, 197-198, die stelde dat buitenlanders na 1477 overbodig waren geworden in de Rekenkamer.

3 Filips had Zeeuwse ouders, maar schreef zich aan de universiteit in als inwoner van Rijswijk. Procurateurs, nr. 71. Hij werd door de tijdgenoten desalniettemin als Zeeuw beschouwd. Damen, De staat van dienst, 297.

de enige Zeeuwse raadsheer met wedde. Bij zijn overlijden werd hij opgevolgd door Jan Boudijnsz., die voorheen gekwalificeerd is als Haarlemmer, maar zeer waarschijnlijk te identificeren is met pensionaris Jan Boudijnsz. uit Middelburg.4 Om het aantal Zeeuwen toch weer op twee te brengen werd in 1497 de Zeeuw Adriaan van Hogestein aangesteld als raadsheer met een wedde bij absentie. De aanstelling was duidelijk een kunstgreep aangezien Adriaan nu de tweede raadsheer bij absentie werd en bij zijn dood in 1501 niemand zijn plaats innam.5

De Zeeuwen bleven in de zestiende eeuw ondervertegenwoordigd in de Raad. In 1510 hadden ze weinig te klagen toen de Zeeuw Nicolaas Everaerts president werd van het Hof. Rond de jaren dertig van de zestiende eeuw was het aantal Zeeuwen echter zo verminderd, dat ze zich geroepen voelden om hier tegen te protesteren. In 1532 gaf Gerrit van Assendelft aan dat een bepaalde kandidaat hem het meest ge-schikt leek vanwege onder andere zijn Zeeuwse afkomst, omdat de Zeeuwen hier blij mee zouden zijn.6Rond dezelfde tijd dienden de Staten van Zeeland een klacht in bij Karel V. Volgens hen was er geen Zeeuw meer actief in de Raad nu president Nicolaas Everaerts was vertrokken (1528), onbezoldigd raadsheer Pieter van der Capelle was overleden (1525) en Jasper Lievenz. van Hogelande was aangesteld als president in Utrecht (1530). Met verwijzing naar het negende artikel van kapittel vijf van de keur van Zeeland, verzochten de Staten van Zeeland om drie Zeeuwse raadsheren aan te stellen. Na overleg met de Raad van Holland vaardigde Karel V in 1533 een octrooi uit waarin werd voorzien dat de volgende twee vacatures voor be-zoldigd raadsheer en de volgende vacature voor onbebe-zoldigd raadsheer vervuld zouden worden door een Zeeuw.7Door de aanstelling van Nicolaas Nicolai (1535), zoon van Nicolaas Everaerts, en de terugkeer van Jasper Lievenz. van Hogelande

1 Herkomst

4 Sinds het artikel van Fölting over de landsadvocaten van de Staten van Holland wordt Jan Boudijnsz. vermeld als Haarlemmer. Fölting baseerde zijn vermoeden echter alleen op de inschrijving van een Jan Boudijnsz. uit Haarlem in de matrikels van de universiteit Leuven. Arie van Steensel wees mij op een Jan Boudijnsz. die, net als zijn grootvader en vader, veel bezittingen had in Zeeland. Het combineren van de gegevens, onder andere het feit dat de nakomelingen van raadsheer Jan Boudijnsz. zich naar de bezittingen in Nieuwerkerk gaan noemen, leidde ons tot de conclusie dat het om dezelfde persoon moet gaan. rkz, inv. nr. 1, f. 19v; inv. nr. 19, f. 14v; inv. nr. 306, f. 19v-20r. Met dank aan Arie van Steensel voor de verwijzingen. Verder schreef een Jan Boudijnsz. uit Middelburg zich in 1468 aan de universiteit Leuven in. Later was een Jan Boudijnsz. actief als pensionaris van Middelburg tot 1481, hetzelfde jaar waarin de Jan Boudijnsz. uit de populatie advocaat-fiscaal werd. Het zal dus ook hier om de-zelfde persoon gaan. Zie Fölting, ‘Landsadvocaten’, 304-305 en vgl. met Procurateurs, nr. 285; Schillings,

Matri-cule II, 200; Unger, Bronnen II, 366, 367, 374, 376. Zie voor de veelvuldige overgang van pensionarissen naar

vor-stelijke dienst paragraaf 5.3.2. 5 RekRek, inv. nr. 194, f. 97r-98r.

6 Audiëntie, inv. nr. 1525, f. 129r (Gerrit van Assendelft aan Anton van Lalaing, 28 december 1532). Het ging om Everaert Nicolai, de schoonzoon van landsadvocaat Aart van der Goes (die een goed woordje voor hem deed) en zoon van Nicolaas Everaerts.

7 GPBIII, 686-687. Zie voor het artikel uit de keur van Zeeland: Fruin, De keuren van Zeeland, 244. Voor het advies van de Raad in deze zaak: Audiëntie, inv. nr. 1525, f. 44r (29 november 1531). Het advies van de Raad werd bijna geheel overgenomen, behalve dat de raadsheren liever één bezoldigde en twee onbezoldigde Zeeuwen za-gen. Bovendien wilden ze voorkomen dat deze maatregel ten koste zou gaan van degenen die de vorst ‘lange tijt gedient ende expectanten geweest zijn’ en benadrukten ze dat vooral ook gelet moest worden op de bekwaam-heid van de kandidaten.

(1538), werd het aantal raadsheren van Zeeuwse komaf inderdaad verhoogd. Hoe-wel het streefgetal van drie Zeeuwse raadsheren (twee bezoldigd, één onbezoldigd) nooit werd bereikt, kon een Zeeuwse afkomst bij de aanstelling van de raadsheren in ieder geval een factor van betekenis zijn.8

De Zeeuwen hechtten vermoedelijk aan raadsheren uit eigen kring, omdat hun pogingen zich te onttrekken aan de invloed van het Hof weinig succesvol waren. In ieder geval in het midden van de vijftiende eeuw hadden de Zeeuwen weinig inte-resse om hun rechtszaken voor het Hof van Holland te brengen. Processen in eerste aanleg mochten de Zeeuwen, op een aantal aan de vorst gereserveerde gevallen na, altijd voor de eigen rechtbanken voeren.9In 1495 ging advocaat-fiscaal Jacob Pijn-sen naar Filips de Schone om te melden dat ‘eenige hem poochden omme die juris-dictie van Zeellant te sepereren van den lande van Hollant’.10In 1531 vroegen de Zeeuwen om het Hof van Holland te mogen overslaan en hun zaken direct voor de Grote Raad van Mechelen te brengen. De raadsheren van het Hof van Holland vonden dit verzoek echter zonder meer ‘onredelicke’ omdat Zeeland met Holland één geheel vormde en het ‘tegens alle rechten (is) dat men eersten instancie sal pro-clameren buyten die provincie’.11

Terwijl de Staten van Zeeland klaagden over te weinig Zeeuwen in functie, pro-testeerden de Staten van Holland tegen het benoemen van mensen die buiten Hol-land en ZeeHol-land geboren waren.12Filips de Schone bekrachtigde bij zijn huldiging in 1494 de bepalingen van het Groot Privilege niet. Hij zei wel toe dat de ambten, in ieder geval tot zijn vijfentwintigste verjaardag, alleen door autochtonen bekleed zouden worden.13In 1503 bereikte Filips deze rijpe leeftijd en vanaf die tijd worden een aantal uitheemse ambtenaren in de Rekenkamer benoemd (in 1504 en 1505). Deze benoemingen waren een doorn in het oog van de Staten van Holland.14Bij het overlijden van Filips de Schone in 1506 continueerden de Staten alle vorstelijke ambtenaren in hun functie, behalve die van de Rekenkamer ‘om zonderlinge rede-nen te verclaeren in tijde en wijle’. Toen de heren van de Rekenkamer toch hun ambt bleven uitoefenen, werden ze in november van hetzelfde jaar door de Staten gevraagd op wiens autoriteit ze dachten dit te kunnen doen. De rekenmeesters

ant-8 Nog in de jaren zestig van de zestiende eeuw kon een Zeeuwse afkomst een voordeel zijn voor het bemachti-gen van een functie als raadsheer als de Zeeuwen op dat moment ondervertebemachti-genwoordigd waren. HvH, inv. nr. 381, f. 101v-102r (Raad van Holland aan de Geheime Raad, 10 oktober 1562), f. 102v (Raad van Holland aan Mar-gareta van Parma, 24 oktober 1562), f. 216r-v (Raad van Holland aan de Raad van Financiën, 21 maart 1565), f. 224v-225r (Raad van Holland aan Margareta van Parma, 4 mei 1565).

9 Le Bailly, Recht voor de Raad, 55, 209-210, 219, 262, 286-287.

10 RekRek, inv. nr. 191, f. 85v. Verder voor klachten van Zeeuwen over het Hof: RekRek, inv. nr. 340, f. 205v. 11 Audiëntie, inv. nr. 1525, f. 44v (29 november 1531). Het ging bovendien in tegen artikel 205 uit de instructie van 1531. Toch spraken de Zeeuwen ook nog in 1539 deze wens uit. President Gerrit van Assendelft werd toen opgedragen de Staten van Holland aan te zetten hier tegen te protesteren. acb, inv. nr. 67, f. 5r.

12 Zie ook Koopmans, De Staten van Holland, 78.

13 Bos-Rops e.a. ed., Holland bestuurd, nr. 87, artikel 1; Jongkees, Het Groot Privilege, 190; Dagvaarten V, nr. 1e. 14 De benoemingen waren dan ook onderwerp van discussie op de Statenvergaderingen. sah, inv. nr. 2, f. 14v-15r, f. 19r-19v.

woordden hierop dat ze een brief van de kanselier hadden gekregen.15De ‘zonder-linge redenen’ die de Staten van Holland er toe hadden bewogen de ambtenaren van de Rekenkamer niet te continueren hingen samen met de allochtone afkomst van de drie rekenmeesters. In 1507 verzochten de Staten namelijk wederom dat geen al-lochtonen zouden worden aangesteld. Ze wilden bovendien dat de buitenlanders die op dat moment nog in de Rekenkamer werkten, onder wie alle drie de reken-meesters, uit hun ambt werden verwijderd.16Hoewel de rekenmeesters hun func-ties behielden, werden de vrijgekomen vacatures in de Rekenkamer daarna weer gevuld door Hollanders.

Rond de meerderjarigverklaring van de latere Karel V (1515) was het aanstellen van alleen inheemse ambtenaren weer een punt op de wensenlijst van verschillende leden van de Staten, maar waren de meningen verdeeld.17In de loop van de zestien-de eeuw werzestien-den weer twee Vlamingen in zestien-de Raad van Holland benoemd (Geleyn Zegers in 1527, Willem Snouckaart in 1545).18Toen de mogelijkheid speelde dat de Vlaamse raadsheer Geleyn Zegers promotie zou maken en zou worden vervangen door een zoon van de Zeeuw Nicolaas Everaerts, gaf president Gerrit van Assen-delft aan dat dit geen slecht idee zou zijn. De zoon van Everaerts kende namelijk ‘onghelijck bet (=beter) die gelegentheyt ende natuer van den Raade van Hollandt dan die voors. meester Geleyn’.19

Tabel 3.1 Herkomst van de ambtenaren

Herkomst Met zekerheid Onzeker Percentage

Totaal 156 100 Holland 100 3 66 Zeeland 14 0 9 Brabant 4 1 3 Vlaanderen 3 7 6 Friesland 3 1 3 Utrecht 3 0 2 Mechelen 2 0 1 Den Briel/Voorne 2 0 1 Henegouwen 1 0 1 Limburg 1 0 1 Gelre 1 0 1 Duitsland 1 0 1 Onbekend 9 – 6 1 Herkomst 15 RekReg, inv. nr. 30, f. 12r.

16 GPBIV, 11. Het ging om rekenmeesters Lucas van Teilingen, Jan Stalpaert en Cornelis Boullin.

17 Bos-Rops e.a. ed., Holland bestuurd , nr. 90, artikel 37; Smit, Vorst en onderdaan, 365; Ward, Cities and

Sta-tes, 124.

18 Zie ook: Vries e.a., De heeren van den Raede, 84-85.

19 Audiëntie, inv. nr. 1525, f. 129r (Gerrit van Assendelft aan Anton van Lalaing, 28 december 1532).

Waarschijnlijk door problemen met de Vlaamse raadsheer Willem Snouckaart (zie hoofdstuk 6.5), verzochten de Staten in 1550 voor de zoveelste keer dat alleen een geboren Hollander of Zeeuw een ambt mocht bekleden, met uitzondering van het stadhouderschap.20Maria van Hongarije antwoordde dat de weinige uitheemsen die ze had aangesteld in haar ogen bekwamer waren dan de inheemsen die naar het-zelfde ambt hadden gesolliciteerd. In 1554 stelden de Staten op initiatief van de ede-len een afgezwakt plan op dat allochtonen moest weren.21Filips II honoreerde het verzoek in 1555, waardoor mensen die geboren waren in de gewesten die Hollan-ders van het bekleden van officies uitsloten (op dat moment alleen Brabant), perso-nen die buiten de landen van herwaarts over geboren waren (bijvoorbeeld Duitsers, Spanjaarden en Italianen) en mannen die geen Nederlands konden spreken of ver-staan, werden uitgesloten. De regeling gold niet voor stadhouders en personen die reeds een ambt bedienden.22De Staten schoten zich met deze regeling bijna in de voet toen ze rekenmeester Adriaan Numan als een van de commissarissen voor het afhoren van hun rekeningen wilden voordragen. Ze haalden er een document bij dat bewees dat hij in Mechelen was geboren en dus niet uit Brabant afkomstig was. Ook lieten de Staten mensen getuigenissen afleggen over het feit dat Hollanders in Mechelen ambten mochten bekleden. Via andere getuigen kregen ze nog eens be-vestigd dat Adriaan in Mechelen geboren en gedoopt was, naar school was gegaan en nooit ergens anders was opgegroeid.23

Uit tabel 3.1 blijkt dat meer dan drie kwart van de gewestelijke ambtenaren van wie de herkomst te achterhalen was uit Holland of Zeeland kwam.24Het overgrote deel van de uitheemse ambtenaren kwam in de Rekenkamer terecht en werd anders raads-heer of secretaris.25Al met al was het college van raadsheren vrij goed gevrijwaard van buitenlandse invloeden. Nog geen tien procent van de raadsheren kwam van buiten Holland en Zeeland. Twee van hen, Nicolaas Nicolai (Brabant) en zijn oomzegger Arnoud Nicolai (Friesland), kwamen bovendien uit een vooraanstaand Zeeuws amb-tenarengeslacht en zullen door de tijdgenoten niet als buitenstaanders zijn beschouwd. Ook hadden de onderdanen geen openlijk bezwaar tegen de aanstelling van raadshe-ren Gerrit Muylaart (Utrecht), Baraadshe-rend Bucho (Friesland) en Karel van der Nidzen (Limburg). De enigen die voor problemen zorgden waren de Vlamingen Geleyn Ze-gers en Willem Snouckaart, die in hoofdstuk 6.5 ruimer aan bod zullen komen.

20 Sandelijn, 159-160.

21 Sandelijn II, 17-18, 36-37, 59; Van der Goes, 24 maart 1553, 9 april 1554, 31 maart 1555. 22 SvH, inv. nr. 7, f. 104r; RekReg, inv. nr. 9, f. 292v; GPBIII, 26; GPBIV, 37, 39.

23 Sandelijn II, 456-457; Van der Goes, 5, 9, 17 en 31maart 1557. Zie ook: Koopmans, De Staten van Holland, 79. Ook in 1577, bij het aantreden van Don Juan als landvoogd, werd door de Staten-Generaal bedongen dat er geen Spaanse raadsheren aangesteld werden. Woltjer, Vrijheidsstrijd, 75.

24 De vrije heerlijkheid Voorne was met de stad Den Briel in de veertiende eeuw aan de grafelijkheid van Hol-land toegevallen. Lange tijd bleef onduidelijk of dit gebied tot HolHol-land of ZeeHol-land moest worden gerekend, hoe-wel doorgaans het eerste het geval was. Jongkees, Het Groot Privilege, 233 noot 13.

25 Verder was de Fries Viglius van Aytta bewaarder van de charters en registers, maar hij maakte gebruik van een Hollandse substituut. Advocaat-fiscaal Joost Bets kwam wellicht uit Vlaanderen, maar hier heb ik geen ze-kerheid over kunnen krijgen.

In de Rekenkamer was het gehalte aan allochtonen beduidend hoger. Hoewel de scheiding niet te sterk moet worden getrokken, was een technisch ambt in de Re-kenkamer politiek minder gevoelig dan een juridisch en bestuurlijk ambt in de Raad. Bijna een kwart van het aantal rekenmeesters was allochtoon wat, zoals we gezien hebben, aan het begin van de zestiende eeuw tot problemen leidde. Ook van de secretarissen was ongeveer een kwart uitheems, wat voor zover bekend niet tot conflicten heeft geleid. Als we deze cijfers met die voor de ambtenaren in de perio-de 1425-1482 vergelijken, dan zien we dat het aantal uitheemsen voor een goed perio-deel is teruggedrongen. Ambten als president, procureur-generaal en griffier werden nu geheel door inheemsen bekleed, terwijl in de Bourgondische periode deze functies nog voor meer dan de helft in handen waren van allochtonen. Ook het percentage uitheemse raadsheren, rekenmeesters en secretarissen zakte in de periode 1483-1558. Bovendien kwamen de uitheemsen in de Bourgondische periode vooral uit het huidige Vlaanderen, terwijl voor de hier onderzochte jaren een groter deel (cir-ca veertig procent) uit het huidige Nederland kwam.26

Hoewel de bepalingen in het Groot Privilege met betrekking tot uitheemse amb-tenaren regelmatig geschonden werden, leidde dit niet tot een massale terugkeer van overwegend Franstalige functionarissen. Het gevolg van de ‘Hollandisering’ van de gewestelijke instellingen is dat de mannen die in dit proefschrift centraal staan voor twee derde als Hollander zijn te kwalificeren. Ook de netwerken die in hoofdstuk 6 aan de orde zullen komen zijn grotendeels Hollands. Dit staat in sterk contrast met de aandacht die Mario Damen in zijn proefschrift schonk aan de zeer invloedrijke Vlaamse en Zeeuwse ambtenaren.

Tabel 3.2 Aantal uitheemse ambtenaren per ambt27

Ambt Totaal uitheems percentage Afkomst uitheemsen

raadsheren 72 7 10 2V/2F/B/U/L

rekenmeesters 25 6 24 2V/B/H/M/G

secretarissen 34 9 26 4B/2U/2V/M

V=Vlaanderen; F=Friesland; B=Brabant; U=Utrecht; L=Limburg; H=Henegouwen; M=Mechelen; G=Gelre