• No results found

Het gecombineerde stelsel van inkomstenbelasting en toeslagen brengt verschillende grondslagen met zich mee. De gevolgen hiervan, de invloed op de progressiviteit en de complexiteit van het stelsel, zullen in ieder geval impliciet behandeld worden in de volgende hoofdstukken. Vanwege de verwantschap van de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) aan de grondslag

inkomstenbelasting en aan de zorgtoeslag, wordt deze eveneens toegelicht.

Inkomstenbelasting

Het begrip belastbaar loon in de inkomstenbelasting vormt een uitbreiding op het begrip belastbaar loon in de loonbelasting. ‘Fooien en dergelijke prestaties van derden’ dienen als uitbreiding op ‘al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.’ Belastbaar loon voor de toepassing van Wet IB dient daarnaast verminderd te worden met de reisaftrek.73

72 ‘Toeslagen in 2018’, over-ons.belastingdienst.nl.

73 Afdeling 3.3 Wet inkomstenbelasting 2001 jo. Artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964.

21 Premie volksverzekeringen

Voor het bepalen van de grondslag van de te betalen volksverzekeringen, het premie-inkomen, is het belastbaar loon-begrip van belang. Dit is namelijk een interne bron van het belastbare box-I inkomen. De Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) stelt dat het belastbare box-I inkomen de grondslag vormt voor de premie volksverzekeringen.74 Tezamen met de werknemersverzekeringen, vormen de volksverzekeringen de sociale verzekeringen.

Toeslagen

Met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) als raamwet, zijn de toeslag gerelateerde grondslagen gestroomlijnd.75 De grondslag voor de toeslagen wordt mede

ontleend aan het toetsingsinkomen (artikel 8 Awir). Deze bestaat uit het, na afloop van het belastingjaar vastgestelde, verzamelinkomen en het daarbij niet in Nederland genoten belastbaar inkomen. Al dan niet tezamen met dat van de toeslagpartner.76 Op de kinderopvangtoeslag na, vereist de toekenning van toeslagen ook een vermogenstoets.

Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw

Sinds de afschaffing van de ziekenfondsverzekering per 1 januari 2006, wordt het thans bestaande stelsel van (particuliere) zorgverzekeraars in beginsel bekostigd door een nominale premie, een

inkomensafhankelijke bijdrage, de bijdrage aan het eigen risico en een rijksbijdrage. De

inkomensafhankelijke bijdrage aan de Zvw wordt door de werkgever afgestaan en betaald.77 De bijdrage voor genieters van loon uit tegenwoordige arbeid bedraagt 6,70% over het Zvw-loon in 2020 (maximaal

€ 57.232).78 Eén van de grondslagen voor de bijdrage is het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.79

74 Artikel 8 Wet financiering sociale verzekeringen.

75 Poelmann, in: Cursus Belastingrecht Toesl.0.0.0. (online, bijgewerkt 22 april 2020).

76 Albregtse, in: Cursus Belastingrecht Toesl.6.1.2. (online, bijgewerkt 20 maart 2020).

77 Stam, WFR 2019/81.

78 Hoofdstuk 5 Regeling zorgverzekering.

79 Paragraaf 5.2 Zorgverzekeringswet.

22 Hoofdstuk 3 De progressiviteit van belastingen en toeslagen

Het draagkrachtbeginsel betreft een klassiek uitgangspunt waarbij burgers zouden moeten bijdragen (aan de overheidsfinanciën) naar verhouding van hun draagkracht.80 Dit is niet eenvoudig.81 Bij de

totstandkoming van de progressieve tariefsstructuur is de wens om, naar definitie van het

draagkrachtbeginsel, ongelijke gevallen ook ongelijk te behandelen van wezenlijk van belang geweest.82

Dit hoofdstuk beslaat de progressiviteit van het stelsel en zal als gevolg van bovenstaande veronderstelling allereerst ingaan op het draagkrachtbeginsel. Vervolgens zal er een tweetal

subparagrafen volgen over het profileren van de mate van inkomensongelijkheid in Nederland en het marginale tarief (als gevolg van het gecombineerde stelsel). Een volgende paragraaf zal ingaan op de achtergrond van progressiviteit, waarmee er een definitie gevormd kan worden om het huidige stelsel te toetsten aan progressiviteit.

Paragraaf 3.1 Draagkracht

Belastingheffing dient, als gevolg van het geloof in rechtvaardigheid, doelmatigheid en afdwingbaarheid, zozeer en onder meer gericht te zijn op het draagkrachtbeginsel.83 In 1999 werd het ontwerp voor de thans bestaande Wet IB aangebracht door het Kabinet. Cnossen merkte in zijn analyse van dit ontwerp op dat het draagkrachtbeginsel, waarop de herziening gebaseerd zou moeten worden, gespecificeerd kan worden in algemene eisen. Zo omschreef hij verticale gelijkheid: ‘Mensen met hogere inkomens dienen meer belasting te betalen dan mensen met lagere inkomens’.84 In de kanttekeningen op zijn eigen analyse merkt hij op dat dit niet vanzelfsprekend progressie teweegbrengt, maar dit vaak wel wordt aangenomen.

Een progressief tarief, dat wordt bereikt door het wegbelasten van een alsmaar groter aandeel in een inkomenstoename (zie paragraaf 2.1), lijkt in de visie van Cnossen gevolglijk weinig te zeggen over de aanwezige progressie (resp. de progressiviteit van het stelsel). De statutaire tarieven inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (zie paragraaf 2.1.1) duiden een progressieve tariefstructuur. Deze

tariefstructuur zou traditioneel worden gebaseerd op de theorie van het evenredige nutsoffer. Dit leerstuk, omschrijft hoe het marginale nut bij het consumeren van goederen of diensten afneemt naarmate iemand een hoger inkomen heeft. Om een, bij benadering, gelijk niveau van nut tussen verschillende inkomens te

80 Caminada & Goudswaard 2019.

81 Tuk, WFR 1971/549.

82 Tuk, WFR 1971/549.

83 Cnossen, WFR 1999/1583.

84 Cnossen, WFR 1999/1583.

23 behalen, rechtvaardigt deze gedachte een grotere heffing op het inkomen van iemand met een hoger inkomen. 85 Deze gedachte is echter voor kritiek vatbaar. Een proportioneel tarief leidt namelijk ook tot een grotere absolute last voor de ‘hogere’ inkomens.

Belastingheffing is multifunctioneel. Zo worden er traditioneel drie functies herkend: de budgettaire functie, de regulerende functie (incentives en desincentives) en de inkomensherverdelende functie. Deze laatste functie leidt tot felle discussies over de definitie van de juiste verdeling en diens rechtvaardiging.

Dit toont aan dat belastingheffing, in het bijzonder, een moreel fenomeen is.86 Het is om die reden dan ook onmogelijk om een duidelijk scheiding te maken in het deel van de progressieve tariefstructuur dat gebaseerd is op de, neutraal veronderstelde, theorie van het evenredige nutsoffer en het gedeelte dat oorsprong vindt in de traditionele functies zoals de wenselijke geachte inkomensherverdeling.87

Thans vormt het draagkrachtbeginsel een pijler in het belastingrecht. Stevens en Lejour opperen dat het knelpunt voor de toepassing van dit verdelingsbeginsel de te hanteren maatstaf is. In beginsel kunnen zowel inkomen, consumptie en vermogen fungeren als maatstaf.88 De vandaag de dag bestaande inkomstenbelasting, met als bedoelde maatstaf het inkomen als draagkrachtfactor, sluit de facto niet volkomen aan bij inkomen als maatstaf en vertoont ogenschijnlijk overeenkomsten met consumptie als maatstaf. Consumptie als uitgangspunt biedt het voordeel dat de heffing op basis van inkomens-wervende capaciteit, evenredig blijft tussen belastingplichtigen. Slechts het consumptiepatroon in tijdsduur verschilt voor hen.89 De inkomstenbelasting in haar huidige, duale vorm, belast het sparen dubbel en sluit gezien haar heffingsgrondslagen beter aan bij het ‘verteerbare inkomen’. Mogelijkheden tot heffingsuitstel (denk aan pensioenpremies en oudedagsreserve) zijn kenmerkend voor een consumptiebelasting.90 Ook

Verhoeven is ervan overtuigd dat de draagkrachtbepaling in de loon- en inkomstenbelasting steeds grover aan het worden is. De keuze hiervoor is volgens hem te wijten aan de uitvoerbaarheid bij de

Belastingdienst en uit zich onder meer in het verminderen en normeren van aftrekbaarheden welke invloed hebben op de feitelijke draagkracht. Verder zou een aantal (instrumentele) maatregelen leiden tot een te lage draagkrachtbepaling.91 Belastingplichtigen die van dergelijke maatregelen ‘genieten’, zullen doorgaans minder hinder ondervinden van hoge(re) marginale tarieven.

85 Spanjers 2006.

86 Gribnau 2013, p. 45-46.

87 Caminada, Goudswaard & Knoef, WFR 2018/180.

88 Stevens & Lejour 2016, p. 9-11.

89 Stevens & Lejour 2016, p. 55-59.

90 Stevens & Lejour 2016, p. 55-59.

91 Verhoeven, WFR 2020/22.

24 In de genoemde kanttekening bij de analyse van Cnossen, lijkt opgemerkt te worden dat met stijgende marginale tarieven, progressie wordt behaald.92 Zo blijken marginale tarieven, draagkracht en

progressiviteit te zijn verenigd. Het is echter onjuist om te denken dat het draagkrachtbeginsel uitsluitend na te leven is door progressiviteit in een tariefsstructuur. Belastingstelsels worden derhalve vaak

beïnvloed door politieke ideeën en belangenbehartiging.93 Het beginsel blijft doorgaans ook bij een beleids- en politiek doel dat onhaalbaar is en om die reden in haar uitwerking blijft steken. Overigens bestaat een norm voor de ‘juiste’ inkomensverdeling niet.94 Deze gegeven onzuiverheden vertroebelen het causale verband tussen progressieve tarieven en het behalen van een op draagkracht gebaseerde

herverdeling van inkomens. Bovendien leidt dit tot onrechtmatige toekenning van inkomensondersteuning en kan er onterecht draagkracht verondersteld worden.95

Paragraaf 3.1.1 Inkomensongelijkheid

De mate van ongelijkheid in besteedbaar huishoudinkomen drukt de OESO uit met de Gini-coëfficiënt.

Deze coëfficiënt, waarbij ‘0’ voor complete gelijkheid en ‘1’ voor complete ongelijkheid staat, is door deze organisatie sinds 2011 (0,289) in Nederland bijgehouden. Het laatste bekende cijfer (2016) bedraagt 0,285.96 Deze coëfficiënt kan waardevolle inzichten verschaffen in de inkomensherverdelende functie van het huidige stelsel. Zo worden in figuur 3.1 de toeslagen, een drietal heffingskortingen en het toptarief op basis van de Gini-coëfficiënt op hun herverdelende effecten beoordeeld.97

Figuur 3.1: De herverdelende effecten van inkomensafhankelijke regelingen.

92 Cnossen, WFR 1999/1583.

93 Stevens & Lejour 2016, p. 55-59.

94 Stevens & Lejour 2016, p. 55-59.

95 Van der Linden, WFR 2020/23.

96 ‘Income inequality’, data.oecd.org.

97 Koot & Gielen 2019.

25 Uit het figuur blijkt onder meer wat er zou gebeuren met de inkomensongelijkheid (resp. de

Gini-coëfficiënt) wanneer een van de inkomensherverdelende maatregelen wordt afgeschaft. Zo zou, ceteris paribus, de afschaffing van de progressieve tariefsstructuur in de inkomstenbelasting leiden tot een toename van 3,5% in inkomensongelijkheid. Met de afschaffing van deze tariefstructuur wordt bedoeld dat het toptarief (in het thans bestaande tweeschijvenstelsel) wordt opgeheven en er dus één tarief resteert ter grootte van het lage tarief. Vanzelfsprekend betekent dat wel een budgettaire derving van

overheidsopbrengsten.98 Rechtvaardiging voor de invoering, instandhouding of uitbreiding van een van de regelingen kan mogelijkerwijze aan bovenstaand figuur worden ontleend.

Het CBS hanteert het gestandaardiseerde besteedbaar inkomen in haar Gini-coëfficiënt berekenen. Dit inkomen is gestandaardiseerd, herleid naar het inkomen van eenpersoonshuishoudens. De mate van inkomensongelijkheid vertoont overeenkomsten met de berekeningen van de OESO. Tabel 3.1 toont eveneens cijfers over de vermogensongelijkheid in Nederland. Het vermogen, voor de toepassing van deze cijfers, bestaat uit bezittingen minus schulden (inclusief eigen woning schuld).99

Tabel 3.1: De inkomens- en vermogensongelijkheid van huishoudens in Nederland. Berekeningen 2019 op basis van voorlopige cijfers.

Noemenswaardig aan deze cijfers is het verschil in inkomens- en vermogensongelijkheid. Metten merkt zelfs op dat de vermogensongelijkheid in Nederland, haast van Amerikaans formaat is. Het zou volgens hem echter verkeerd zijn om te stellen dat de inkomensongelijkheid in Nederland wel gematigd is. De statistische keuzes in de methodiek van het CBS dulden zijn kritiek. Zo zouden stijgingen in de waarde van bezit (zoals de waarde van aandelen) niet in het inkomen begrepen worden. Daarnaast zou het CBS

98 Koot & Gielen 2019.

99 CBS StatLine, ‘Ongelijkheid in inkomen en vermogens; huishoudens’, bijgewerkt 13 oktober 2020.

26 ten onrechte betaalde rente van het inkomen aftrekken.100 Metten herrekende de cijfers van 2014 en kwam tot de conclusie dat 6% van de meest welvarende Nederlandse huishoudens, 12 keer meer besteedbaar inkomen heeft dan de armste 32%. Het CBS concludeerde eerder dat dit 6 maal was.101 Het onderzoek besteedde eveneens aandacht aan de belastingdruk in verhouding van het bruto-inkomen, verdeeld in inkomensgroepen.

Tabel 3.2 toont deze (in)directe druk.102 Ondanks dat deze druk niet wordt gespecifieerd op het stelsel van inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en toeslagen, verschaft dit toch een boeiend inzicht voor de inkomensongelijkheid in Nederland. Deze berekeningen geven aan in welke mate de rentebetalingen en de vermogenswinsten de progressiviteit in Nederland aantasten103 en onderstrepen het belang van (politieke) keuzes in het meten van data.104

Mocht de kritiek die Metten aanlevert terecht zijn, zou het mogelijk ook terecht zijn om Metten te wijzen op de bevindingen van Caminada, Goudswaard en Knoef. Zij constateren dat de vermogensongelijkheid kennelijk kleiner is dan verondersteld wanneer ook pensioenvermogens en de samenhang tussen het vermogen en het inkomen in acht genomen zouden worden.105

100 A. Metten, ‘Statistische keuzes vegen helft inkomensongelijkheid onder het tapijt’, esb.nu 18 februari 2020.

101 E. Verdegaal, ‘Wordt de ongelijkheid nu groter of niet?’, fd.nl 17 maart 2020.

102 A. Metten, ‘Statistische keuzes vegen helft inkomensongelijkheid onder het tapijt’, esb.nu 18 februari 2020.

103 A. Metten, ‘Statistische keuzes vegen helft inkomensongelijkheid onder het tapijt’, esb.nu 18 februari 2020.

104 E. Verdegaal, ‘Wordt de ongelijkheid nu groter of niet?’, fd.nl 17 maart 2020.

105 C.L.J. Caminada, K.P. Goudswaard & M.G. Knoef, ‘Vermogen in Nederland gelijker verdeeld sinds eind negentiende eeuw’, mejudice.nl 27 juni 2014.

Tabel 3.2: Belastingdruk (2014) naar rato van het bruto-inkomen. Op basis van CBS-cijfers en op basis van de herrekende cijfers van Metten.

27 De uitwerking van het draagkrachtbeginsel heeft denkbaar invloed op de bestaande inkomensongelijkheid in Nederland. De verdeling van lasten naar draagkracht is de laatste decennia onder druk komen te staan, zo concludeert de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: AARvS).106 Hier zouden politieke- en beleidskeuzes, om belastingheffing ondergeschikt te maken aan niet-fiscale doelstellingen, debet aan zijn. Het afhankelijk zijn van het toeslaginkomen van aftrekposten die al dan niet instrumenteel ingegeven zijn, zorgt voor een verdere druk op het draagkrachtbeginsel.107 De Staatssecretaris van Financiën merkt in zijn respons op dat de inkomensongelijkheid in Nederland, internationaal perspectivisch, laag is.

Daarbij zou komen dat de toeslagen veel invloed uitoefenen op de vermindering van

inkomensongelijkheid.108 Hiermee lijkt de Staatssecretaris zijn bevindingen overeen te stemmen met de cijfers van het CBS. Een inhoudelijke reactie op genoemd punt van de AARvS blijft steken op het feit dat het Kabinet, als component van de verzorgingsstaat, solidair is met lagere inkomens.109

Paragraaf 3.1.2 Het marginale tarief

Na moties van onder meer Schalk110 c.s. (Eerste Kamer) en Stoffer111 c.s. (Tweede Kamer) is er meer recent wederom aandacht gekomen voor de marginale druk in het inkomstenbelasting- en

toeslagenstelsel. Zo worden tabellen met daarin de marginale druk voor eenverdiener (met twee kinderen in een huurhuis) bij de aanbiedingsbrief van het Belastingplan gevoegd. Bovendien heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in samenwerking met het Ministerie van Financiën, onderzoek gedaan naar de marginale druk bij modale inkomens.112 Deze druk, geleid door het marginaal tarief, laat zich omschrijven door de druk, bestaande uit het verschil tussen het bruto-inkomen en het besteedbaar inkomen113, op de laatste euro van het inkomen.114 Het bruto-inkomen slaat om door belastingen (IB resp.), premie volksverzekeringen, heffingskortingen en toeslagen. Bovendien hebben deze factoren an sich een wederkerige werking op de hoogte van het (bruto-)inkomen. Voorgaande paragrafen leren immers dat de toekenning van onder meer heffingskortingen en toeslagen sterk afhankelijk is van het belastbaar- en toetsingsinkomen. Hetzij opgemerkt dat marginale druk uiteenvalt in marginale belastingdruk en marginale toeslag(beperkende)druk.

106 Kamerstukken II 2018/19, 35 026, nr. 4.

107 Kamerstukken II 2018/19, 35 026, nr. 4.

108 Kamerstukken II 2018/19, 35 026, nr. 4.

109 Kamerstukken II 2018/19, 35 026, nr. 4.

110 Kamerstukken I 2015/16, 34 300, nr. J.

111 Kamerstukken II 2017/18, 34 785, nr. 86.

112 Zie in dit verband Marginale druk in het inkomensbeleid, april 2017 en Marginale druk: op het randje van de mogelijkheden, september 2019.

113 Ministeries van SZW en van Financiën, Marginale druk: op het randje van de mogelijkheden, september 2019.

114 De Kam, Koopmans & Wellink 2015.

28 Drukkend op de beleidsvoering rondom marginale druk is dat het altijd berust op keuzes die gemaakt worden binnen inkomensbeleid. Hierbij valt te denken aan evenwichtige verdeling van inkomens, arbeidsparticipatie stimuleren, maar ook verantwoord omgaan met overheidsfinanciën.115 Evenzeer neigt de marginale druk voor belastingplichtigen en toeslaggerechtigden niet transparant te zijn.116 Een tweeschijvenstelsel met daarbij een toenemende inkomensafhankelijkheid van (onder meer) heffingskortingen zou schijntransparantie oproepen.117

Ter illustratie (figuur 3.2) een overzichtsgrafiek met daarbij de toepassing van heffingskortingen en het recht op toeslagen voor een paar (AOW-gerechtigde leeftijd nog niet bereikt) met twee kinderen, woonachtig in een huurhuis.118 Ondanks dat de kinderopvangtoeslag niet inbegrepen is, geeft dit een adequaat inzicht in de hedendaagse transparantie en het bijhorende vraagstuk voor de gevolgen van inkomensveranderingen.

Marginale druk van het stelsel kan een financiële prikkel vormen om meer of überhaupt te gaan werken.

Verder is de participatiebelasting hiervoor van belang. Deze participatiebelasting laat zich omschrijven door het deel van het bruto-inkomen dat niet leidt tot aanvullend besteedbaar (huishoud)inkomen,

specifiek voor belastingplichtigen die gaan werken.119 Zowel een daling van de marginale druk, als van de

115 Ministeries van SZW en van Financiën, Marginale druk: op het randje van de mogelijkheden, september 2019.

116 Ministeries van SZW en van Financiën, Marginale druk: op het randje van de mogelijkheden, september 2019.

117 Kamerstukken I 2019/20, 35 302, nr. D.

118 Koot & Gielen 2019.

119 CPB (Lejour e.a.), Kansrijk belastingbeleid, april 2020.

Figuur 3.2: Inkomensafhankelijke heffingskortingen en toeslagen voor een paar met twee kinderen in een huurhuis (2020).

29 participatiebelasting zou (meer) werken aantrekkelijker kunnen maken. Beiden kunnen dus leiden tot een herverdeling van vrije- en werktijd.120

De marginale druk verschilt wezenlijk van de gemiddelde druk. Dit betreft namelijk het verschil tussen het totale bruto-inkomen en het besteedbaar inkomen als percentage van het bruto-inkomen121, in

tegenstelling tot de marginale druk waarbij de laatste euro van het inkomen bepalend is. Figuur 3.3 duidt dit verschil.122 Hierbij zijn de maatregelen in het kader van de Miljoenennota 2020 en 2021 niet verwerkt.

De marginale druk (links) wordt weergegeven op individueel niveau. De gemiddelde druk (rechts) wordt weergegeven op huishoudniveau. Net als bij de marginale tarieven, is het huishoudinkomen van belang voor de uiteindelijke gecombineerde belasting- en toeslagendruk. De fiscaal- en toeslagpartner kan een essentiële rol spelen in de vaststelling van het verzamelinkomen en het recht op heffingskortingen.

Vandaar dat het voor het wezenlijke beeld van belang wat de leefvorm (huishouden) is.123

De daaraan geassocieerde leefvormneutraliteit is in het huidige stelsel onder druk komen te staan, mede door enerzijds belasting te heffen over voornamelijk individuele draagkracht en anderzijds het recht op inkomensafhankelijke ondersteuning af te laten hangen van het gezinsinkomen. Stevens pleit om ook in de inkomstenbelasting te heffen naar gezinsdraagkracht.124 Verder wordt deze leefvormneutraliteit gematigd doordat instrumentalisme (zoals de hypotheekrenteaftrek), in voornamelijk de

inkomstenbelasting, rechtstreeks doorwerkt op de inkomensafhankelijke regelingen. Deze verstorende werking omschrijft Stevens als het weglekken van toeslaggeld op ‘vertekende

120 CPB (Lejour e.a.), Kansrijk belastingbeleid, april 2020.

121 Ministeries van SZW en van Financiën, Marginale druk: op het randje van de mogelijkheden, september 2019.

122 Ministeries van SZW en van Financiën, Marginale druk: op het randje van de mogelijkheden, september 2019.

123 Ministeries van SZW en van Financiën, Marginale druk: op het randje van de mogelijkheden, september 2019.

124 Stevens, WFR 2018/33.

Figuur 3.3: Links, de marginale druk (op individueel niveau) en Rechts, de gemiddelde druk (op gezinsniveau).

30 ondersteuningsnoodzaak’.125 Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat met leefvormneutraliteit gedoeld kan worden op een gelijke behandeling van individuen of op een gelijke behandeling van huishoudens.126

Er lijkt een belang voor onderzoek te bestaan waarbij wordt onderzocht of en hoe progressief en complex het stelsel is. Dit belang ontwikkelde zich vanwege de bedenkingen omtrent de marginale druk die is ontstaan en de daarvan afhankelijke gemiddelde druk. Per slot van rekening lijken situaties waarbij twee dezelfde huishoudens met hetzelfde inkomen, de een met een huurhuis en de andere met een eigen woning, een ander recht op heffingskortingen en toeslagen hebben, niet gerechtvaardigd en sterk ongewenst.

Paragraaf 3.2 Achtergrond progressiviteit

Afleidend uit hetgeen geschreven, blijkt dat progressiviteit niet per definitie wordt gehaald door het uitoefenen van een progressieve tariefsstructuur in de inkomstenbelasting. Voor een compleet beeld van de uitkomst van de progressieve tarieven en de inkomensafhankelijke regelingen wordt verwezen naar figuur 3.3. Hieruit volgt dat de gemiddelde druk negatief kan zijn voor lage inkomens (vanwege inkomensondersteuning). Verder blijkt dat de gemiddelde druk snel toeneemt bij een inkomen vanaf

€ 20.000 en dat deze druk weer minder snel toeneemt bij een inkomen vanaf € 50.000, maar wel blijft stijgen.127 Het Ministerie van Financiën herkent progressiviteit in deze oplopende gemiddelde druk.

Echter bekent ook zij dat van een tweeschijvenstelsel, door de op- en afbouw van heffingskortingen, geen sprake is.128

De geschiedenis van progressiviteit gaat ver terug en mocht vaak beschouwd worden als een heilige koe.

Het verlagen van belastingen zou per slot van rekening in de politiek op voorhand vaak als asociaal gezien worden.129 Alhoewel Adam Smith in zijn magnum opus, The Wealth of Nations (1776),

proportionele belastingen als uitganspunt beschouwde, opende hij een discussie welke tot op de dag van vandaag niet uitgesproken lijkt te zijn:

‘It is not very unreasonable that the rich should contribute to the public expense, not only in proportion to their revenue, but something more than in that proportion.’ 130

125 Stevens, WFR 2018/33.

125 Stevens, WFR 2018/33.