• No results found

Dit onderzoek zal als centraal thema het Nederlandse stelsel van inkomstenbelasting, premie

volksverzekeringen en toeslagen beslaan. De Nederlandse inkomstenbelasting bestaat uit een systeem waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de belastbare inkomsten uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen.16 Gegeven de omvang van het onderzoek zal dit onderzoek zich toeleggen op het belastbaar inkomen uit werk en woning. Omdat ook deze heffingsgrondslag splitsingen kent, zal het onderzoek zich uitsluitend concentreren op het belastbaar loon als in artikel 3.80 van Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB). Wet IB hanteert een uitbreiding van het loonbegrip van artikel 10 Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Hierbij wordt aangegrepen bij het hebben van een (vroegere) dienstbetrekking. Concreet betreft de doelgroep dus belastingplichtigen wie loon, een uitkering of pensioen ontvangen en mogelijk toeslaggerechtigd zijn. Dit betekent dat ook het onderscheid tussen werknemer en ondernemer geen onderdeel zal uitmaken van het onderzoek. Ook zal er niet worden ingegaan op specifieke regelingen in de inkomstenbelasting.

Alle bestaande (inkomensafhankelijke) heffingskortingen, volksverzekeringen en toeslagen welke relevant zijn voor belastingplichtigen met loon, een uitkering of pensioen zullen deel uitmaken van het onderzoek. Onder volksverzekeringen wordt het samenstel van de verplichte verzekeringen verstaan, welke voortvloeien uit de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandewet (Anw) en de Wet langdurige zorg (Wlz).17 Als toeslag wordt bedoeld de toeslagregeling die inkomensafhankelijk is.

Dit zijn de zorgtoeslag, de huurtoeslag, het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag.18 De

16 Artikel 2.3 Wet inkomstenbelasting 2001.

17 Artikel 2 Wet financiering sociale verzekeringen.

18 Poelmann, in: Cursus Belastingrecht Toesl.0.0.2. (online, bijgewerkt 22 april 2020).

11 kinderbijslag, per 1 januari 2020 niet langer afhankelijk van het inkomen van het kind, is derhalve niet inkomensafhankelijk en betreft een toelage.19

Hoofdstuk 3 zal het stelstel toetsten aan progressiviteit. Om een dergelijke onderwerping uit te voeren dient zij alvorens een definitie voor dit begrip te bepalen. Dit zal aan de hand van opvattingen in de literatuur gebeuren. Hoofdstuk 4 zal vaststellen dat het stelsel gewoonweg complex is (geworden). Deze complexiteit is echter niet te meten wegens het ontbreken van methodiek en een toetsingskader hiervoor.

Dit onderzoek zal dan ook louter ingaan op de elementen welke bijdragen aan deze complexe vormgeving, voor zover afgebakend door dit hoofdstuk.

De vooruitzichten op en het verloop van de toetsingen zijn hiermee geduid. Voor de opbouw van de hoofdstukken wordt verwezen naar paragraaf 1.3.

19 ‘Hoe hoog is de kinderbijslag?’, rijksoverheid.nl.

12 Hoofdstuk 2 Het stelsel van inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en toeslagen

Paragraaf 2.1 Het stelsel

De gegeven capaciteit van één persoon zonder zijn of haar inspanning in acht te nemen, noemt men de verdiencapaciteit. Herverdeling hiervan lijkt wenselijk te zijn. Immers zouden personen met een lage verdiencapaciteit meer waarde hechten aan één extra euro dan personen met een hoge verdiencapaciteit.20 Al bij de invoering van de Wet op de inkomstenbelasting 1914 leek deze gedachte gewaardeerd te worden. Ondanks dat de tarieven relatief laag waren, kenmerkte dit synthetische inkomstenbelasting- stelsel zich met oplopende tarieven naar mate men een hoger inkomen had.21 Het wegbelasten van een almaar groter aandeel in een inkomenstoename, beschrijven De Kam, Koopmans en Wellink als een progressieve belasting.22

In 2001 is de Nederlandse inkomstenbelasting herzien (vervanging Wet op de inkomstenbelasting 1964).

In ruil voor heffingskortingen werd het arbeidskostenforfait afgeschaft en de belastingvrije voet ingeruild.23 Later werd het ziekenfonds opgedoekt en werd de Zorgverzekeringswet ingevoerd (2006).

Als onderdeel daarvan werd de zorgtoeslag ingevoerd. Simultaan hieraan ging de Wet op de huurtoeslag van kracht.24

Het Nederlandse begrip inkomstenbelasting omschrijft de directe belasting op het genoten belastbaar inkomen van natuurlijke personen. Sinds de herziening in 2001 bestaat de totale verschuldigde

inkomstenbelasting uit drie elementen, te weten belasting op het inkomen uit box-I, box-II en box-III.25 Dit zijn achtereenvolgens het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang en het inkomen uit sparen en beleggen. Het gecumuleerde inkomen heet het (gezamenlijk) verzamelinkomen.26 Voorts wijst artikel 9.1 lid 3 Wet IB aan dat de heffing van volksverzekeringen plaatsvindt,

gebruikmakend van één belastingaanslag. De grondslag voor de te betalen premies, het premie-inkomen, wordt vastgesteld conform de regels van Wet IB.27

20 Jongen 2019.

21 Artikel 37 Wet op de inkomstenbelasting 1914.

22 De Kam, Koopmans & Wellink 2015.

23 J. Teunissen, ‘Stiekem belastingen verhogen’, mejudice.nl 9 april 2019.

24 ‘Organisatie Belastingdienst/Toeslagen’, over-ons.belastingdienst.nl.

25 Van Kempen, in: Cursus Belastingrecht IB.0.0.0. (online, bijgewerkt 22 april 2020).

26 Artikel 2.18 Wet inkomstenbelasting 2001.

27 Artikel 58 Wet financiering sociale verzekeringen; Kamerstukken II 1988/89, 20 595, nr. 3.

13 Paragraaf 2.1.1 Box-I en premie volksverzekeringen

Anno 2020 bestaat het gecombineerde stelsel op het inkomen uit werk en woning en premie volksverzekeringen uit een tweeschijvenstelsel met een toptarief van 49,50% voor het deel van het inkomen boven € 68.507. Het andere tarief,28 geheven over het inkomen tot € 68.507, bedraagt gecombineerd 37,35%. Deze schijf bestaat, voor zover het inkomen onder een belastbaar bedrag van

€ 34.712 blijft, uit een inkomstenbelastingtarief van 9,70% en een samengesteld volksverzekeringentarief van 27,65%. Het inkomen groter dan € 34.712, maar niet groter dan € 68.507 wordt aangeslagen met een inkomstenbelastingtarief van 37,75%, maar niet voor de volksverzekeringen.29 Door het gecombineerde tarief mondt het stelsel uit tot twee schijven, ondanks dat artikel 2.10 Wet IB stelt dat de belasting wordt bepaald aan de hand van drie schijven. Het volksverzekeringentarief bestaat uit de samengetelde premies voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) (17,90%), de Algemene nabestaandewet (Anw) (0,10%) en de Wet langdurige zorg (Wlz) (9,65%).

Het zij opgemerkt dat AOW-gerechtigden geen AOW-premie verschuldigd zijn. Deze vrijstelling creëert een belastingcontrast ten opzichte van niet AOW-gerechtigden. Deze regeling staat der discussie. Zo stelde Commissie Van Dijkhuizen voor om het gecombineerde tarief jaarlijks toe te laten nemen, zodat zij binnen achttien jaar gelijkgetrokken zou zijn.30 Thans wordt dit contrast geleidelijk afgebouwd. Dit gebeurt door middel van het niet langer volledig indexeren van het maximale premie-inkomen.

Dit onderzoek zal verder niet ingaan op dit verschil, tenzij expliciet vermeld.

SCHIJF 1 SCHIJF 2 SCHIJF 3

Tabel 2.1: Het gecombineerde inkomstenbelasting- en premie volksverzekeringentarief in box-I (2020).

De rangorderegeling vormt een beginpunt om te bepalen tot welke box een inkomen behoort en

vervolgens onder welke interne bron van een box het inkomen geschaard dient te worden. Hieruit blijkt dat een inkomensbron enkel aan één heffing onderworpen kan worden. Hierbij geldt dat het inkomen

28 In het vervolg van dit onderzoek zal met tarief worden gedoeld op het statutaire belastingtarief, tenzij anders vermeld.

29 Artikel 2.10 Wet inkomstenbelasting 2001.

30 Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, Naar een activerender belastingstelsel: Eindrapport, juni 2013.

14 onderworpen is aan de (chronologisch) eerste kwalificatie. Samenloop van heffingsvoorschriften wordt hiermee vermeden.31

Het belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat uit het inkomen minus verrekenbare verliezen uit box-I. Dit inkomen is onderverdeeld in tien interne bronnen, waaronder loon. Deze, mogelijk positieve en negatieve, bronnen vormen gezamenlijk het totale, belastbare, inkomen uit werk en woning.32 Indien een van deze bronnen een gezamenlijk inkomensbestanddeel vormt, mag deze verdeeld worden tussen de belastingplichtige en diens fiscaal partner.33 Het inkomen uit de eigen woning is hierbij een voorbeeld. De kwalificatie van fiscaal partnerschap volgt uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en wordt aangevuld in de Wet IB.34

Het bereiken van een ‘evenwichtige inkomensverdeling’, het ‘bevorderen van arbeidsparticipatie’ en het

‘beperken van complexiteit’, vormen drie pijlers in het belastingstelsel.35 Deze komen mogelijk in het geding door onder andere forfaitaire bepalingen (zoals het rendement op de eigen woning) en

instrumentalisme, dat vaak wordt ingezet in belastingwetgeving. Dit levert kritiek betreffende de vormgeving van het stelsel op. Zo zou de naam inkomstenbelasting discutabel zijn36 en het fiscaal instrumentalisme een afbreuk doen aan beginselen zoals het rechtszekerheids- en het

gelijkheidsbeginsel.37

Paragraaf 2.1.2 Box-II en Box-III

Het huidige inkomstenbelastingstelsel kent een analytische indeling. Naast het belastbaar inkomen uit werk en woning, draagt het systeem op dat het inkomen uit aanmerkelijk belang en het inkomen uit sparen en beleggen verschillend belast moeten worden. Over deze indeling betoogde Van Dijck in 2002 dat het een niet-doordacht systeem was en dat er geen enkele reden voor een boxensysteem bestond.38 Bovendien zou het kunnen leiden tot boxhoppen; fiscale arbitrage.39

31 Alink, BB 2008/09-05.

32 Artikel 3.1 Wet inkomstenbelasting 2001; Hoogeveen, in: Cursus Belastingrecht IB.2.0.1. (online, bijgewerkt 6 februari 2020).

33 Artikel 2.17 Wet inkomstenbelasting 2001.

34 Artikel 5A Algemene wet inzake rijksbelastingen jo. Artikel 1.2 Wet inkomstenbelasting 2001.

35 Ministerie van Financiën, Belasten van inkomsten in Box 1, mei 2020.

36 Van Kempen, in: Cursus Belastingrecht IB.0.0.0. (online, bijgewerkt 22 april 2020).

37 Van Hulten, WFR 2012/1707.

38 Van Dijck, WFR 2002/1701.

39 Stevens, WFR 2019/71.

15 De voordelen behaalt met een aanmerkelijk belang, worden belast tegen een tarief van 26,25%.40 De rendementsgrondslag van box-III, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, bestaat uit de

bezittingen van een belastingplichtige, verminderd met haar schulden en het heffingsvrije vermogen. De belastingplichtige wordt geacht over deze grondslag en gedurende één kalenderjaar een rendement te hebben behaald. Dit inkomen wordt fictief, middels forfaitaire rendementen, vastgesteld. Het tarief op dit rendement bedraagt 30%.41

Het Belastingplan 2021 omvat de Wet aanpassing box 3, waarmee er wordt gestreefd naar een lagere druk voor circa één miljoen spaarders en kleine beleggers. De systematiek zal worden voortgezet, echter zal het heffingsvrije vermogen fors toenemen tot € 50.000 per belastingplichtige.42

Uit voorgaande paragrafen blijkt dat het Nederlandse inkomensbelastingstelsel het inkomen uit kapitaal (zoals winst uit onderneming en dividend) en uit arbeid (zoals loon en pensioenen) opdeelt. Stevens en Lejour benoemen de inkomstenbelasting dan ook duaal.43

Paragraaf 2.1.3 Heffingskortingen

Zoals gesteld, hebben belastingvrije bedragen bij de herziening van Wet IB in 2001 plaatsgemaakt voor heffingskortingen. Ten tijde van de herziening, bestonden er twaalf standaardheffingskorting. Thans resteert de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting, de jonggehandicaptenkorting, de ouderenkorting, de alleenstaande ouderenkorting en de korting voor groene beleggingen. Laatstgenoemde betreft een vaste korting, die afhankelijk is van de grootte van het

zogeheten groene heffingsvrije vermogen dat ziet op het inkomen uit sparen en beleggen. Op de alleenstaande ouderenkorting en de jonggehandicaptenkorting na, zijn de overige heffingskortingen inkomensafhankelijk.44 Na 2011 zijn er geen nieuwe deelnemers meer toegelaten tot de

levensloopregeling. Om deze reden bestaat de levensloopverlofkorting, na haar afschaffing, louter nog voor reeds bestaande deelnemers.45

De heffingskortingen komen in mindering op de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en vallen daarom ook uiteen in een belasting- en premiedeel. De

40 Hoofdstuk 4 Wet inkomstenbelasting 2001.

41 Hoofdstuk 5 Wet inkomstenbelasting 2001.

42 Wetsvoorstel Wet aanpassing box 3.

43 Stevens & Lejour 2016, p. 66-67.

44 Hoofdstuk 8 Wet Inkomstenbelasting 2001.

45 ‘Wat is er gebeurd met de levensloopregeling?’, rijksoverheid.nl.

16 inkomensafhankelijke combinatiekorting bestaat zuiver uit een belastingdeel en heeft derhalve geen betrekking op de volksverzekeringen.46

De algemene heffingskorting geldt voor alle (kwalificerende) binnenlandse belastingplichtigen47 en is in 2014 inkomensafhankelijk gemaakt met als doel hogere inkomens meer te laten bijdragen aan de overheidsfinanciën.48 De algemene heffingskorting bedraagt een vast bedrag tot aan een belastbaar inkomen van € 20.711. Vanaf hier bouwt de korting af tot nihil bij een belastbaar inkomen van € 68.507.

Het gehele verloop van de arbeidskorting is inkomensafhankelijk en bedraagt slechts nihil vanaf een arbeidsinkomen van € 98.604. Belastingplichtigen die voldoen aan de voorwaarden van de

inkomensafhankelijke combinatiekorting, ontvangen bij een arbeidsinkomen tussen € 5.072 en € 30.233 een inkomensafhankelijke korting. Een arbeidsinkomen groter dan € 30.233 zorgt voor een vaste korting ter grootte van € 2.881.49 De ouderenkorting kent een afbouw van 15% voor het verzamelinkomen groter dan € 37.372 en bedraagt nihil voor verzamelinkomen groter dan € 48.185.50

De alleenstaande ouderenkorting (€ 436) en de jonggehandicaptenkorting (€ 749) zijn niet inkomensafhankelijk.51

Aanvankelijk is arbeidskorting ingevoerd om de toetreding tot de arbeidsmarkt te stimuleren. De inkomensafhankelijke combinatiekorting zou dit specifiek voor minstverdienende partners of

alleenstaanden met kinderen moeten doen.52 De ouderenkorting beoogt inkomensondersteuning voor AOW-gerechtigden te creëren, daar waar zij geen mogelijkheid hebben hun inkomenspositie te verbeteren.53

Stevens herkent de inkomensafhankelijke heffingskortingen als ‘systeemverstorende elementen’. Zo zou de afbouw van kortingen in sommige situaties, de belastingdruk dusdanig kunnen doen toe laten nemen dat het basistarief (37,35%) van het tweeschijvenstelsel haast hetzelfde zou zijn aan het toptarief

46 Weerepas, in: Cursus Belastingrecht LB.3.2.a3. (online, bijgewerkt 2 maart 2020); Artikel 8.2 Wet inkomstenbelasting 2001 jo. Artikel 12 Wet financiering sociale verzekeringen jo. Artikel 21a Wet op de loonbelasting 1964.

47 Hoofdstuk 8 Wet inkomstenbelasting 2001.

48 CPB (Jongen, Koot & Vlekke), De politieke economie van inkomensbeleid: Makkelijker kunnen we het niet maken?, juni 2016.

49 Hoofdstuk 8 Wet inkomstenbelasting 2001.

50 Hoofdstuk 8 Wet inkomstenbelasting 2001.

51 Hoofdstuk 8 Wet inkomstenbelasting 2001.

52 Van Kempen, in: Cursus Belastingrecht IB.8.0.0. (online, bijgewerkt 31 januari 2020).

53 Vakstudie inkomstenbelasting, art. 8.17 Wet IB 2001, aant. 1.4.

17 (49,50%).54 Het invoeren van een tweeschijvenstelsel was daarentegen wel in lijn met het advies van de Commissie Van Dijkhuizen. De commissie was (wegens inkomenseffecten) tegen het invoeren van een vlaktaks was.55 Een vlaktaks zou echter wel een middel tegen boxarbitrage vormen en zou zeker geoorloofd zijn in de neutralere toerekening tussen partners. Daarbij komt dat het onderscheid in de behandeling van arbeids- en vermogensinkomsten op meerdere punten zou verkleinen.56

Paragraaf 2.1.4 Toeslagen

Aanvankelijk zijn de toeslagen ingevoerd om bij te dragen aan de inkomensondersteuning naar draagkracht.57 Het Nederlandse toeslagenstelsel bestaat uit een viertal toeslagen, te weten zorgtoeslag, huurtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag. Bij de invoering van de toeslagen, alsmede de ontwikkeling van de inkomensafhankelijke heffingskortingen, hebben de gevolgen voor de herverdeling en de arbeidsmarkt sterk gespeeld.58

De op- en afbouw van deze toeslagen op basis van het toetsingsinkomen worden weergegeven in figuur 2.1.59 De zorgtoeslag is afhankelijk van het gezamenlijke toetsingsinkomen en vormt een

tegemoetkoming in de nominale zorgverzekeringspremie en het eigen risico. De huurtoeslag, afhankelijk van het gezamenlijk toetsingsinkomen, maar ook van de daadwerkelijk betaalde huur, vormt een

tegemoetkoming in de huurlasten voor lagere inkomens. Voor een toelage in de kosten van minderjarige kinderen, het kindgebonden budget, telt naast het gezamenlijk toetsingsinkomen ook het aantal kinderen en de samenstelling van het gezin. De drie voornoemde toeslagen kennen ieder daarenboven een

vermogenstoets.60 De kinderopvangtoeslag bestaat om ouders te stimuleren te (gaan of blijven) werken, zonder dat dit de groei in de ontwikkeling van hun kind belemmert. Deze is afhankelijk van het aantal kinderen en hun leeftijd, het uurtarief van de kinderopvang, het aantal gewerkte uren en opvanguren en het huishoud-toetsingsinkomen.61

54 L.G.M. Stevens, ‘Nieuw beleid van tweeschijvenstelsel van de inkomstenbelasting dekt in de praktijk de lading niet’, fd.nl 20 april 2020.

55 Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, Naar een activerender belastingstelsel: Interimrapport, oktober 2012.

56 Stevens & Lejour 2016, p. 67-68.

57 Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, Naar een activerender belastingstelsel: Eindrapport, juni 2013.

58 Koot & Gielen 2019.

59 CPB (Lejour e.a.), Kansrijk belastingbeleid, april 2020.

60 Ministerie van Financiën, IBO Toeslagen Deelonderzoek 1 - Eenvoud of maatwerk: Uitruilen binnen het bestaande toeslagenstelsel, oktober 2019.

61 Ministerie van Financiën, IBO Toeslagen Deelonderzoek 1 - Eenvoud of maatwerk: Uitruilen binnen het bestaande toeslagenstelsel, oktober 2019.

18 Kortom, de zorgtoeslag, de huurtoeslag en het kindgebonden budget bieden primair

inkomensondersteuning. De kinderopvangtoeslag wenst eveneens arbeidsparticipatie te bevorderen.62

Figuur 2.1: De op- en afbouw van toeslagen naar toetsingsinkomen (2020).

Evenals in de inkomstenbelasting, kan een (potentiële) toeslaggerechtigde, een partner hebben voor de toeslagen. In het kader van de draagkrachtbepaling, wordt het inkomen en het vermogen van de toeslagpartner bij dat van de toeslaggerechtigde opgeteld.63

Het stelsel is dusdanig ingericht dat burgers, nadat zij zijn belast met inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, worden ondersteund op basis van individuele inkomens- en vermogenspositie.

Fransman noemt dit een rondpompmachine en pleit voor afschaffing van het systeem waarbij enerzijds inkomensafhankelijk geheven wordt en anderzijds inkomensafhankelijk ondersteuning wordt geboden.64

Eind 2019 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen waarna er onderzocht zou worden of het huidige toeslagenstelsel mogelijkerwijs kan verdwijnen of kan worden gechangeerd.65 Het Kabinet erkent urgentie en heeft een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (hierna: IBO) laten verrichten naar de

62 Koot & Gielen 2019.

63 Hoofdstuk 1 van Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.

64 R. Fransman, ‘Schaf de toeslagen af’, esb.nu 28 januari 2020.

65 Kamerstukken II 2019/20, 31 066, nr. 558.

19 beleidsmatige uitgangspunten van de toeslagen.66 Inkomensafhankelijke toeslagvoorschotten, alsmede de complexiteit van toeslagen leiden er mede toe dat het Kabinet een door het IBO aangedragen uitweg kansrijk acht.67 Welk alternatief, is ten tijde van schrijven nog niet duidelijk.

Paragraaf 2.2 Omvang stelsel

Op basis van de Nederlandse rijksbegroting, zouden de loon- en inkomstenbelasting (64,0 miljard) en de premie volksverzekeringen (37,1 miljard) gezamenlijk goed zijn voor 34,5% (101,1 miljard) van de totale overheidsinkomsten in 2021.68

In de begroting worden loonheffingen en inkomstenbelastingen vaak onder één post aangegeven.

Loonbelasting vormt een voorheffing op de uiteindelijk verschuldigde inkomstenbelasting, doordat werkgevers verplicht zijn loonheffingen af te dragen en daarmee te minderen op het te ontvangen loon van een werknemer.69 De geheven loonheffingen komen in aftrek van de totale verschuldigde

inkomstenbelasting. Aangezien er geen rekening wordt gehouden met (individuele) aftrekposten in de inkomstenbelasting, wordt er vaak te veel loonbelasting ingehouden en afgedragen, waarmee de inkomstenbelasting integraal een negatieve belastinginkomst is.70 Zie tabel 2.2 voor de (voorlopige) belasting-, premies- en accijnsontvangsten in 2017, 2018 en 2019.71

2017 2018 2019

Loonbelasting 61.844 61.573 61.688

Inkomstenbelasting -1.183 -1.082 4.858

Volksverzekeringen 38.806 41.903 39.479

Vennootschapsbelasting 21.413 23.613 25.899

Omzetbelasting 49.833 57.712 58.131

Totaal Accijns 11.689 12.206 12.091

Totaal overige belastingen en

overige wettelijke premies 100.060 101.011 112.984

Totaal 282.462 296.936 315.130

Tabel 2.2: Belasting-, premies- en accijnsontvangsten in miljoenen euro's (€). Berekeningen 2019 op basis van voorlopige cijfers.

66 Kamerstukken II 2019/20, 31 066, nr. 624.

67 Van der Linden, WFR 2020/112.

68 Kamerstukken II 2020/21, 35 570, nr. 1.

69 De Kam, Koopmans & Wellink 2015.

70 De Kam, Koopmans & Wellink 2015.

71 CBS StatLine, ‘Overheid; ontvangen belastingen en wettelijke premies’, bijgewerkt 23 september 2020.

20 De geraamde belastinginkomsten zijn gebaseerd op kasbasis, een stelsel waarbij het moment van

ontvangen als inkomen wordt gesteld. Ontvangen belastingen en premies zien dientengevolge niet voltallig op het belastingjaar waarin zij ontvangen worden.

In 2018 is er integraal 12,8 miljard euro aan toeslagen verdeeld in Nederland. Tabel 2.3 geeft dit weer, met daarbij het aantal toeslaggerechtigde per toeslag.72 Een kanttekening daarbij is dat de uitbetaalde toeslagen op voorlopige berekeningen en schattingen berusten, waardoor het werkelijke bedrag aan toeslag(gerechtigd)en nog kan veranderen. Cijfers over 2019 zijn ten tijde van schrijven niet (publiekelijk) beschikbaar.

2018 Aantal gerechtigden per toeslag Totaal uitgekeerd

Zorgtoeslag 4,5 4.700

Huurtoeslag 1,4 3.600

Kindgebonden budget 0,7 1.900

Kinderopvangtoeslag 0,6 2.600

Totaal - 12.800

Tabel 2.3: Aantal gerechtigden per toeslag en het totaalbedrag aan (voorlopig) toegekende toeslagen in miljoenen euro’s (€).

Paragraaf 2.3 Grondslagen

Het gecombineerde stelsel van inkomstenbelasting en toeslagen brengt verschillende grondslagen met zich mee. De gevolgen hiervan, de invloed op de progressiviteit en de complexiteit van het stelsel, zullen in ieder geval impliciet behandeld worden in de volgende hoofdstukken. Vanwege de verwantschap van de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) aan de grondslag

inkomstenbelasting en aan de zorgtoeslag, wordt deze eveneens toegelicht.

Inkomstenbelasting

Het begrip belastbaar loon in de inkomstenbelasting vormt een uitbreiding op het begrip belastbaar loon in de loonbelasting. ‘Fooien en dergelijke prestaties van derden’ dienen als uitbreiding op ‘al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.’ Belastbaar loon voor de toepassing van Wet IB dient daarnaast verminderd te worden met de reisaftrek.73

72 ‘Toeslagen in 2018’, over-ons.belastingdienst.nl.

73 Afdeling 3.3 Wet inkomstenbelasting 2001 jo. Artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964.

21 Premie volksverzekeringen

Voor het bepalen van de grondslag van de te betalen volksverzekeringen, het premie-inkomen, is het belastbaar loon-begrip van belang. Dit is namelijk een interne bron van het belastbare box-I inkomen. De Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) stelt dat het belastbare box-I inkomen de grondslag vormt voor de premie volksverzekeringen.74 Tezamen met de werknemersverzekeringen, vormen de volksverzekeringen de sociale verzekeringen.

Toeslagen

Met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) als raamwet, zijn de toeslag gerelateerde grondslagen gestroomlijnd.75 De grondslag voor de toeslagen wordt mede

ontleend aan het toetsingsinkomen (artikel 8 Awir). Deze bestaat uit het, na afloop van het belastingjaar vastgestelde, verzamelinkomen en het daarbij niet in Nederland genoten belastbaar inkomen. Al dan niet tezamen met dat van de toeslagpartner.76 Op de kinderopvangtoeslag na, vereist de toekenning van toeslagen ook een vermogenstoets.

Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw

Sinds de afschaffing van de ziekenfondsverzekering per 1 januari 2006, wordt het thans bestaande stelsel van (particuliere) zorgverzekeraars in beginsel bekostigd door een nominale premie, een

inkomensafhankelijke bijdrage, de bijdrage aan het eigen risico en een rijksbijdrage. De

inkomensafhankelijke bijdrage aan de Zvw wordt door de werkgever afgestaan en betaald.77 De bijdrage voor genieters van loon uit tegenwoordige arbeid bedraagt 6,70% over het Zvw-loon in 2020 (maximaal

inkomensafhankelijke bijdrage aan de Zvw wordt door de werkgever afgestaan en betaald.77 De bijdrage voor genieters van loon uit tegenwoordige arbeid bedraagt 6,70% over het Zvw-loon in 2020 (maximaal