• No results found

Tijdens een uitwisseling van e-mails met Anke Coumans in voorbereiding voor dit onderzoek, vroeg ik haar of mensen het ook moe kunnen worden om op dialogische wijze te worden aangesproken. Zij antwoordde mij dat ze verwacht dat er nieuwe ontwikkelingen zullen komen als mensen moe worden van de dialogische aanspreekvormen waar we nu mee bekend zijn. Zoals ik dit nu begrijp in het licht van mijn onderzoek refereert ze aan de inherente vernieuwingskracht van dialogisch ontwerpen, die ik in hoofdstuk 1 heb besproken.

Dus het lijkt erop dat de kracht van dialogisch ontwerpen juist in zijn dialogische natuur ligt. Ik geloof dat dit ook waar is. Ik denk dat mensen van nature sociaal zijn en dus graag willen interageren. Als ze leegte zien, of ruimte, dan gaan ze vanzelf

op zoek naar een manier om die ruimte te vullen. Dat zal zeker ook verschillend zijn per persoon. Er zijn vast mensen die te bescheiden zijn om een eigen invulling te durven geven, mensen die te veel geraakt worden door een bepaald onderwerp en ‘dichtklappen’, en mensen die al snel iets onbekends afkeuren. Dat hoeft niet te betekenen dat dialogisch ontwerpen ‘elitair’ is, want deze persoonlijke kenmerken zijn niet afhankelijk van het inkomen of het niveau van scholing. Het betekent wel naar mijn mening dat dialogisch ontwerpen een eigen publiek heeft. Publiek dus dat van nature nieuwsgieriger is, meer openstaat voor het nieuwe en het andere, en meer bereid is om initiatief te nemen. Dat verklaart gedeeltelijk waarom op dit moment dialogisch ontwerpen vooral wordt toegepast in de culturele sector. Maar het lijkt me dat eigenlijk niet alleen culturele opdrachtgevers dat publiek willen aanspreken. Zo’n publiek is waarschijnlijk ook ondernemend en slim, durft de uitdaging aan en staat open voor verandering. Ik geloof dat dit publiek in alle hoeken van de samenleving voorkomt, en dat veel opdrachtgevers ook in het bedrijfsleven en de maatschappelijke sector, overheid en politieke partijen, dit publiek willen

aanspreken.

Verder geloof ik ook dat een dialogische houding aangeleerd kan worden. Dat het publiek dat zich aangesproken voelt dus ook kan groeien. Dat lijkt me een goed doel waar bijvoorbeeld de overheid en politieke partijen, maar ook de culturele en maatschappelijke sector zich voor in kunnen zetten. We gaan hier terug naar de vraag of dialogisch ontwerpen opvoedend is. Ik geloof van wel. Ik denk dat dialogisch ontwerpen zijn eigen grenzen kan overschrijden door het publiek te ‘leren’ beelden lezen. Simpelweg door meer ingewikkeldere beelden te gebruiken, kan een dergelijke kennis worden verspreid. Dat kan goed zijn, want een dialogische houding is ook goed voor het politieke debat, en voor de samenleving in het algemeen. Ik vind de constatering dat dialogisch ontwerpen een eigen publiek heeft niet impliceert dat het hierdoor begrenst moet zijn, dat het niet

verder moet kijken dan dit publiek.

Toch vraag ik me af wanneer het mis kan gaan. Wanneer houdt communicatie echt op? Ik heb het hierover ook met Kuijpers gehad. Zij vindt het essentieel om in de gaten te houden dat de dialoog open blijft. De rol van de ontwerper is ‘om de discussie open te houden’. Zij waarschuwt dus voor te spectaculaire beelden en ze noemt als voorbeeld het affiche van theatergroep Globe van Anthon Beeke (afb. 4.1). Kuijpers zegt: ‘Natuurlijk maakt Beeke geweldig werk, toch kun je je afvragen bij dat affiche voor wie dat beeld nou bedoeld was. Misschien alleen voor de culturele elite op dat moment ter onderscheiding van anderen. Wij waren thuis aardig cultureel ingesteld, maar toch was dit beeld een brug te ver. Dat zijn toch de grenzen waarbinnen je opereert. Die communicatie moet wel plaatsvinden. Dat is de taak van de ontwerper. En ik vind soms

4.1 Anthon Beeke, affiche “Troilus en Cressida” voor theatergroup Globe, 1981 bron: http://www.affichemuseum.nl

als je het conventionele of het spektakel wilt gebruiken dan moet je je afvragen hoe effectief je in feite bent als je zoals Van Toorn dat publieke domein wilt open houden. Dan sluit je mensen misschien alleen maar uit.’

Het is onmogelijk om formele grenzen te beschrijven. Als we het over typografie hebben vindt Kuijpers bijvoorbeeld dat leesbaar en onleesbaar ‘rekbare termen’ zijn. ‘Wat vandaag onleesbaar is, is morgen leesbaar; en dat geldt ook voor het beeld’ zegt ze. Maar daar gaat het volgens Kuijpers ook niet om: ‘Ik denk dat er geen methodes zijn te geven over wat communiceert of wat niet. Dat kan ook een gevaar zijn om geen nieuwe vormen van communicatie te [onder]zoeken. Ik zie wel dat het bij alle kunstacademies die ik bezocht vaak gaat over een concept dat moet communiceren, ik vind dat vaak ongelofelijk procesmatig en vaak ook vervelend. Het communiceert, ja, nou en? Reclame communiceert ook, maar dan weet je nog niks.’

Waar het wel over gaat voor Kuijpers is de ‘oriëntatie, dus wat is in een specifieke opdracht de rol die je kunt vervullen voor dat publiek, dat moet het uitgangspunt zijn. En dat is in sommige gevallen een volstrekt leesbare tekst, heel letterlijk, zoals het kiezen van een leesbaar lettertype. En de andere keer kan het ook een letterlijk onleesbare tekst zijn zoals we het kennen van de avantgarde die experimenteert ook om het publiek te dienen. Dus het is te makkelijk om te zeggen dat het altijd leesbaar moet zijn of dat de ontwerper de vrijheid heeft om te doen wat hij wil. Dat vind ik beide niet een juiste benadering. Ik denk dat communiceren dus heel lang goed kan gaan mits je die driehoek, die grenzen van de opdracht goed in de gaten houdt: wie is de opdrachtgever, wie is het publiek wat is jouw optiek, dus hoe kijk je er tegen aan. Deze zijn dus de criteria. Want ik denk dat de grafisch ontwerper geen beeldend kunstenaar is. Hij werkt in een ander sociaal domein. […] Ontwerpen lijkt me een geweldig beroep juist vanwege die directe relatie met de samenleving. Dus waarom zou je dat niet als een uitdaging zien en oppakken.’

Confrontatie en experimenteren zijn dus mogelijk, maar het moet wel zodanig gebeuren dat het ruimte voor dialoog laat. Ik heb Erwin Slegers gevraagd of hij ervaring heeft met onbegrip vanuit het publiek: ‘Ik moet zeggen dat ik dat zelf niet goed weet, want ik krijg niet zoveel negatieve reacties. Wat ik wel kan zeggen over het werk dat over WOII gaat (afb. 4.2) is dat sommige mensen het te confronterend vinden. Die mensen vinden het teveel op de huid. En dat is toch vaak een generatie gevoel: mensen die echt de oorlog hebben meegemaakt vinden het zo confronterend, dat ze liever een monument hebben dat de herdenking symboliseert. Ze willen niet zo graag met de werkelijkheid geconfronteerd worden. En ik kan het me heel goed voorstellen. Ik probeer daar ook altijd heel goed over na te denken.

Het is niet mijn bedoeling om mensen te kwetsen maar je kunt ook niet altijd uitsluiten dat het gebeurt, als je zo’n uitspraak doet. Bij uitspraken zijn er altijd mensen die zich aangesproken voelen en dat is ook goed. Iedere reactie komt door mensen die zich of verbazen, of het ermee eens zijn, of het er niet mee eens zijn. En dan heb je de dialoog. Dan spreken we over een dialogisch beeld. Ik ga zeker niet alleen voor de shockerende manier, maar ik vind het ook niet erg als het gebeurt.’ Over het bepalen van de grens zegt hij: ‘Ik vind dat je een beetje gevoel moet hebben voor wat er leeft bij maatschappelijke thema’s. Je weet het ook nooit helemaal zeker. Misschien ga je wel eens de grens over. Ik denk niet dat het is gebeurd in de werken die ik tot nu toe heb gemaakt, maar er zullen best wel mensen zijn die vinden dat het te ver gaat. Dat het niet kan. Maar dat heeft mij nooit zo bereikt. Het is een kwestie van proberen. Lef hebben om dat te doen, misschien ook de grens over te stappen. Maar ik denk dat als je daarmee mensen wilt bereiken, met integriteit, zonder dat je heel shockerend wilt zijn, dat als je dan toch shockerend bent, dan kan dat.’

opdrachtgever. Omdat ze voor culturele instellingen werkt, zijn haar opdrachtgevers heel kritisch. ‘Het zijn hun voorstellingen, het gaat over inhoud, het zijn inhoudelijke ontwerpen en inhoudelijke beelden die ik maak, en dus komt het heel dichtbij wat zij willen zeggen. Daarom krijg ik heel vaak ook enorme discussies over wat ik heb gemaakt. Een beetje moet je dat verdedigen, maar als je goed luistert naar hun dan wordt het eigenlijk echt beter. […] En het is een heel interessant proces. Ik zie heel vaak ontwerpers die zeggen, ja ik maak wat en dat moeten ze maar pikken. Dat is echt niet mijn manier van werken. Want dan blijft het éénrichtingsverkeer. […] Maar je moet er wel tegen kunnen als je het gesprek aangaat: je moet er tegen kunnen dat mensen soms in jouw bedenksels 4.2 Erwin Slegers, affiche uit serie ontworpen voor de herdenking

van WOII slachtoffers

zitten te roeren zonder dat ze daar kwade bedoelingen mee hebben. Terwijl ik merk dat ontwerpers gauw argwanend zijn. En natuurlijk als je geen leuke opdrachtgever hebt dan zul je het niet zo gauw toestaan, maar aangezien ik alleen maar opdrachtgevers in de culturele sector heb, groei ik van hun, ik word er beter van. En wanneer het echt niet gaat dan zeg ik dat.’