• No results found

Gij maakt zijn opgeploegde aarde dronken

In document 1 GELIJK DE DAUW VAN HERMON (pagina 53-65)

De Black Isle is een schiereiland, dat ten noorden wordt begrensd door de baai van Cromarty en in het zuiden door de baai van Beauly en Inverness. Eigenlijk ligt het tussen Alness en Inverness in. Aan de monding van de Cromarty baai liggen twee heuvels of rotsachtige klippen, ook wel de "schoenmakers van Cromarty" genoemd, waartussen het water van de Noordzee de baai binnenstroomt. Niet ver van de monding verwijderd, ligt het meest noordelijke plaatsje van de Black Isle: Cromarty.

Het is een mooi vissersplaatsje, dat in het verleden diverse Godzalige leraars heeft gehuisvest. In de dagen van de vervolging was Hugh Anderson hier predikant, die na de Omwenteling in 1689 terugkeerde en tot het jaar 1704 werkzaam bleef onder het vissersvolk. Zijn opvolger, George Gordon, stond ook bekend als een getrouwe prediker.

In Cromarty woonde sinds mensenheugenis het geslacht van de Lindsays. Eerst was het een rijk geslacht, maar na verloop van tijd verging haar glorie. Zij woonden in een groot huis aan de voet van de Chapel heuvel. Toen Andrew Lindsay omstreeks 1719 in dit huis werd geboren, was de familie zo verarmd dat Andrew minder bezat dan de meeste kinderen van Cromarty. Maar zijn lage staat naar aardse maatstaven betekende geen verhindering om hem tot een erfgenaam van de eeuwige zaligheid te maken. Met zijn moeder ging hij naar de kerk bij George Gordon, die het middel was om hem wakker te schudden uit de doodslaap van zijn zonden. Dadelijk veranderde zijn levenswijze, want hij gaf het gezelschap van zijn vrienden op en las veel in de Schrift, kortom, hij was zeer ernstig bezig met de dingen van de eeuwigheid. Maar toch bleef zijn hart onvernieuwd. Hij was de besmettingen der wereld wel ontvloden, maar desondanks miste hij de ware kennis van Christus. Wat genade betekende voor een goddeloos schepsel was hem onbekend. Onbewust was hij nog bezig om zijn eigengerechtigheid op te richten, wat hem weerhield om de toevlucht te nemen tot de borggerechtigheid van Christus. Gelukkig kon hij geen rust vinden in deze plichtengodsdienst. Omstreeks 1732 bezocht een predikant uit Engeland het afgelegen stadje aan de baai van Cromarty. Het was James Davidson van Dedham, een bekende stad in het graafschap Essex. Hij bezocht een Avondmaalsdienst in de buurt van Cromarty, waar hij in aanraking kwam met velen van Gods volk, die uit alle plaatsen uit de omgeving deze hoogtijdagen bijwoonden. Ook ontmoette hij Andrew Lindsay, toen hij op een koude wintermorgen het veer overstak. De jongen viel niet alleen op door zijn armoedige kleding, maar ook door een ontzettende ernst welke van zijn gezicht afstraalde. Tijdens de godsdienstoefening hield de leraar de jongen voortdurend in het oog. Met grote aandacht luisterde Andrew naar het uitgedragen woord. Intussen kwam hij te weten wie deze knaap was en hij besloot hem eens in Cromarty op te gaan zoeken.

Op zekere dag belde hij bij het vervallen huis aan de voet van de heuvel aan. Hij trof de jongen thuis en stelde hem de volgende vraag: "Hoe kwam het dat je de vorige week zo ver van huis ging, terwijl het zo koud was en je geen schoenen of kousen aan je voeten had?" Kort en duidelijk antwoordde de jongen: "Er wordt gezegd dat men Christus in de prediking kan vinden en ik wil weten of dit waar is.” De Engelse leraar twijfelde niet zozeer aan de oprechtheid van de jongen, maar toch wilde hij meer weten omtrent de beweegredenen die Andrew tot het bijwonen van de kerkdiensten hadden geleid, of het inderdaad "werkelijk zijn verlangen was om te weten of Christus in die predicaties te vinden was.” Zonder aarzelen gaf de jongen ten antwoord:

"Voorzover ik mij zelf ken is dit bij mij zo. Ik ben mij bewust dat ik in de staat der natuur ben, maar ik moet dit levendig gevoelen en ik volg de prediking om een diep gevoel van de ellende van mijn natuurlijke staat te krijgen, want ik heb mijn predikant horen zeggen dat iemand Christus niet naar waarde kan schatten, tenzij hij de ellende van zijn natuurlijke staat ziet en er tevens over bekommerd is.” Davidson zei: "Maar als de Heere nu beloofd heeft dat levend zondebesef te werken?" In dit punt bleek Lindsay enigszins onkundig, maar toen de predikant hem wees op Joh. 16:811 werd het hem duidelijk dat de Geest beloofd heeft te overtuigen van zonde, en van ge-rechtigheid, en van oordeel. Hier was geen sprake van een voorwaarde, maar van een genadewerk, zodat Andrew moest leren dat hij zichzelf niet kon opwekken om met zijn gevoel een dergelijke ontdekking van schuld te ontvangen.

De antwoorden op de volgende vragen, die Davidson stelde, maakten duidelijk dat Andrew, zijn gevoel van verlorenheid ten spijt, buiten een wezenlijke kennis van zijn schuld en verdorvenheid, gepaard gaande met een oprechte kennis van schuldvergevende genade was. "Bid je wel eens?", vroeg de predikant. "Nee.” "Ga je van huis om Avondmaalspredicaties te horen en buig je dan nog niet eens je knieën voor God om te bidden?" "Zeker, buig ik mijn knieën, maar al ben ik gewoon dit vijfmaal per dag te doen en op sommige dagen wel zes of zevenmaal, noem ik dat nog geen bidden tot God, want ik ben buiten Christus en heb daarom de geest des gebeds nodig.”

Zijn verstand was zo verlicht, dat hij wist dat zijn bidden buiten Christus nog enkel vijandschap tegen God was en dat de Geest der genade en der gebeden in zijn arme ziel moest worden uitgestort. Zo erkende hij in de loop van het gesprek, "dat de gevallen mens God alleen door het geloof in Christus kan verheerlijken en door daarna de Wet te gehoorzamen in de kracht van Christus.” Davidson raadde hem aan om ernstig te bidden om de genade die in Johannes 16 beloofd wordt.

Zes maanden na het laatste gesprek was Davidson weer in Cromarty. Inmiddels was het vrije genadewerk Gods aan de ziel van de arme jongen verheerlijkt. De vrouw van de predikant vertelde hem verheugd: "Gods kinderen in Christus behoren nu tot zijn vrienden en allen bewonderen het grote onderscheidingsvermogen dat Andrew Lindsay betreffende hun geestelijke toestand aan de dag legde.” Andrew kon nu aan Davidson vertellen dat hij in Christus was. Uiteraard wilde de leraar weten op welke wijze de jongen tot Christus was geleid, waarop hij verhaalde: "Ik zag eerst dat de ware neiging van mijn hart tegen God en vooral tegen de weg der verlossing door Christus inging; toen ontdekte ik dat ik mijzelf evenmin uit die ellendige toestand kon redden, als ik de zon uit de hemel zou kunnen halen. Vervolgens, dat niet alleen mijn vroeger leven enkel zonde was, terwijl ik mij om mijn zaligheid niet bekommerde, maar ook het beste was ik had, zelfs al mijn bidden, lezen, luisteren en alle godsdienstige plichten geheel met zonde besmet waren. Niettegenstaande dit alles merkte ik een zo sterke neiging in mijn hart om mijn eigengerechtigheid op te richten, dat de Heere moeite had die neer te werpen; toch poogde ik die weer op te richten.

Daarbij merkte ik dat mijn hart elke dag afgodendienst bedreef, daar het vol ijdelheid was en zodoende voortdurend God ontvluchtte. Ik werd op het zien van dit alles zo be-droefd dat ik dag noch nacht rust had, totdat ik door Christus werd bevrijd.”

Op Zijn tijd behaagde het de Heere Zijn Zoon in het hart van deze jongen te openbaren en mocht hij Christus in Zijn heerlijkheid aanschouwen: "Maar toen Christus mij Zijn hemelse heerlijkheid te zien gaf, ontdekte ik dat geestelijk leven en ik zag dat de heerlijkheid van Christus zo groot was, dat ik van mijzelf geen woorden vond haar weer te geven, zoals ik ze zag. Dit alleen is zeker, dat ik mijn zaligheid zo

met Christus verbonden zag, dat ik de wereld niets achtte. En hoewel ik de werking van dat geestelijk leven in mijn ziel, zoals ik het gevoel, niet kan uitdrukken, kan ik er nu toch iets van verstaan als ik kijk naar het water in die kleine bronnen langs onze weg van Cromarty naar hier. Zoals u weet, is er in deze bronnen, hoe klein ze ook zijn, toch water; even zo ontdek ik ook enig leven in mijn ziel. Het water in enkele bronnen is bedekt door gras en onkruid, zo is ook dit geestelijk leven bij tijden voor mij verborgen door de macht der zonde. Maar evenals het water tevoorschijn komt wanneer men het onkruid verwijdert, zo vertoont zich ook dit leven door een nieuwe openbaring. En zoals er nu in augustus, terwijl grote plassen opgedroogd zijn, water in deze bronnen blijft, hoop ik dat ook dit leven voor immer in mijn ziel zal blijven voortbestaan, want eenmaal in Christus, voor altijd in Christus!"

Toen Andrew nog in een wettische gang verkeerde, verzocht de satan hem tot allerlei bijbedoelingen, opdat hij van de mensen gezien zou worden, maar, zo zei hij, "ik heb geleerd boven alles bijbedoelingen te verfoeien. Het is inderdaad een grote genade om een arme jongen als ik van de hel te verlossen en de hemel te schenken, maar wat is de verlossing van de hel en de hemelse zaligheid vergeleken bij Christus Zelf?"

Gordon, de predikant van Cromarty, die zag dat de genade Gods zo helder in hem was geopenbaard, liet hem al op vijftienjarige leeftijd tot het Avondmaal toe. Lindsay nam toe in de genade, hoewel aanvechtingen en twijfelingen hem niet bespaard bleven.

Maar toen een student hem vroeg waarop zijn vertrouwen was gegrond, kon hij volmondig belijden: "Op de gerechtigheid van Christus.” "Wat versta je onder de gerechtigheid van Christus?" "Zijn gehoorzaamheid aan Gods wet en in het bijzonder Zijn sterven voor en in de plaats van Zijn volk en van mij.” Zijn geloof was niet gegrond op eigen bevindingen, maar op Christus en Zijn gerechtigheid alleen. Later, toen Davidson hem weer ontmoette, vroeg hij hem hoe het werk van God in zijn ziel voortgang vond. Hij antwoordde: "Ik hoop dat God Zijn werk in mij voortzet, want ik heb in de laatste tijd geleerd dieper te graven in de schuilhoeken der zonde in mijn hart. In het bijzonder voel ik bij me een droevige geneigdheid om op mijzelf te vertrouwen en meer dan op de volheid van Christus te steunen, op eigen werkzaamheden en ontvangen genade."

De laatste maal dat Davidson hem zag, was omstreeks 1740. Toen vertelde Andrew Lindsay hem, dat hij maandenlang onder vele en hevige aanvechtingen gebukt was gegaan, maar dat de Heere hem genadiglijk het licht van Zijn aangezicht had doen aanschouwen en hem gegeven had om vreugde te scheppen in Zijn gerechtigheid.

Andrew Lindsay stierf in 1769 op vijftigjarige leeftijd. Zijn schoof werd nu voor eeuwig ingezameld in de schuren van Gods heerlijkheid, als een rijpe vrucht gedragen tot heerlijkheid Gods. De weg tot deze rijpheid was niet over rozen gegaan. Het onvergankelijk zaad, dat in zijn hart gezaaid was, had niet zomaar vrucht voortgebracht. Eerst was zijn hart met doornen en distelen bezaaid. Eerst moest het zaad van het evangelie nederwaarts wortelen, alvorens het opwaarts vruchten kon voortbrengen. Het was geen werk van eigen akker dat in de ziel van Andrew Lindsay werd gewrocht. Hij was een planting des Heeren, opdat Zijn Naam zou verheerlijkt worden. Zo werd "de opgeploegde aarde" van zijn ziel dronken gemaakt. De wet diende als een tuchtmeester om de kwaal te ontdekken en het einde der wet was Christus om hem door het geloof te rechtvaardigen.

"Gij maakt zijn opgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in zijn voren.”

In die weg werd het zaad gezaaid op de Black Isle. Wie kon het werk van God keren?

Het zwarte eiland veranderde in vruchtbare grond en eikenbomen der gerechtigheid

groeiden op tot eer van God.

Zo'n eikenboom der gerechtigheid was John Clark, die ook in Cromarty woonde. Hij was een innemende persoonlijkheid. Lang van postuur als hij was, boezemde hij ontzag in, vooral wanneer hij tijdens bijeenkomsten opstond om te spreken en hij met zijn beide handen zijn haarlokken glad streek. Als spreker was hij helder en overtuigend. Altijd wist hij zijn gehoor te boeien, zodat het tijdens zijn spreken doodstil was.

Er was een jongeman uit Resolis die aan vallende ziekte leed. Zijn vader opperde het idee om enigen van Gods volk bijeen te roepen om zijn genezing af te bidden. Voordat hij de daad bij het woord voegde, vroeg hij de predikant om zijn mening. Die oordeelde dat hij zich niet aan bijgelovige oogmerken moest overgeven. Toch nodigde hij enkele personen uit, waaronder ook John Clark. John was de eerste die in het gebed ging en het behaagde de Heere om hem met zijn nabijheid te begunstigen en zo'n ruimte in het bidden te schenken dat, voordat hij geëindigd was, hij ten volle van de verhoring was verzekerd. En sinds dat ogenblik had de jongen nooit meer last van dergelijke aanvallen.

Eenmaal veroorzaakte Clark enige opschudding in zijn woonplaats, toen hij in het openbaar verklaarde dat geen bouwer of kleermaker in Cromarty kon zalig worden.

Alle metselaars en de mannen die de naald hanteerden waren verontwaardigd vanwege dit gezegde. Zij verstonden echter niet wat John bedoelde. Met de bouwers zinspeelde hij op de bouwlieden die de "steen des hoeks" hebben verworpen en met de kleermakers al degenen die met hun vodden hun eigengerechtigheid zoeken op te richten.

Vlakbij Cromarty ligt het plaatsje Resolis. Hier was Thomas Ingles predikant. Hij was niet alleen begiftigd met genade, maar ook een voorbeeld van zachtmoedigheid. In dit opzicht was hij het tegenbeeld van George Gordon van Cromarty. Gordon werd daarom wel "de leeuw van Cromarty" geheten en Ingles "het lam van Resolis.” Zijn opvolger, Hector MacPhail was eerst noch een leeuw, noch een lam. Hij was eerder een huurling die de schapen liet hongeren, dan hen te laten weiden in de grazige weiden van Gods bediening. Zijn prediking was dor en verstandelijk. Het volk des Hoeren was niet blij toen hij in 1748 tot predikant werd bevestigd. Zijn vrouw, die de verborgen omgang met de Heere kende, kon het onder zijn geesteloze leer niet uithouden. Omdat zij stenen kreeg in plaats van brood, vond zij geen voedsel onder de bediening van haar man. Op zekere zondagmorgen vertelde zij hem dat haar ziel stervende was en dat zij verlangde naar de levende verkondiging van het Woord. Zij besloot vandaag de baai van Cromarty over te steken om bij John Porteous te horen wat zij in Resolis miste. De predikant van Kilmuir Easter was eenmaal het middel geweest van haar bekering. MacPhail durfde haar geen weerstand bieden en bege-leidde zijn vrouw zelfs tot aan het veer. Porteous was niet een weinig erbaasd, toen hij de vrouw van zijn collega uit Resolis plotseling op de pastorie zag verschijnen en hij vroeg haar meteen wat zij kwam doen. Zij vertelde hem dat haar ziel honger leed in Resolis en dat zij stenen voor brood ontving, in plaats van het ware Brood des levens.

De predikant gaf haar ten antwoord: "Zo ik mij niet vergis, zul je Resolis niet lang meer om deze reden verlaten, want ik verwacht dat de Heere je door de hand van je man spoedig het beste koren zal geven.”

Spoedig ging deze profetie in vervulling, want MacPhail werd in zijn geweten overtuigd dat zijn vrouw gelijk had en dat hij de oorzaak was van deze stap. De Heere toonde hem hoe onbekwaam hij was tot het werk van de bediening en diepe overtuigingen van zonde bezetten zijn ziel, welke verscheidene jaren aanhielden. De

geschiedenis spreekt zelfs van zeven jaar, waarvan drie jaar zijn mentale smart zo groot was dat hij geen nacht rustig sliep. De wet achtervolgde hem in haar dringende eis en zijn geweten werd gedurig veroordeeld vanwege een onverzoende schuld. Op de duur werd deze toestand voor hem ondragelijk en hopeloos. Hij besloot zelfs om met het preken op te houden en afstand te doen van zijn predikantschap.

Omdat hij niet in staat was om de gemeente van deze beslissing op de hoogte te brengen, liet hij Fraser van Alness op een doordeweekse dag overkomen om na de predicatie het volk op de hoogte te brengen. Maar de Heere had het anders beschikt, want tijdens de preek van Fraser kwam MacPhail tot de volle ruimte. Zijn banden werden losgemaakt en Christus openbaarde zich aan zijn verloren ziel om hem de verlossing uit vrije genade bekend te maken. Zijn onrustige consciëntie ontving de vertroosting van de vergeving der zonden door de toepassing van het Bloed der verzoening. Fraser had in zijn preek met geen woord gerept over zijn voornemen om de herderstaf neer te leggen. Hij deed niets anders dan de volle raad van God te verkondigen en de gemeente was diep onder de indruk van zijn woorden. Maar het meest bewogen was haar eigen voorganger. De vertroostingen van het evangelie, dat hij zolang had tegengestaan, namen zijn ziel geheel in. Hij kon vanwege deze zalige toestand zijn gemoed niet langer de baas, maar plotseling stond hij op, terwijl de tranen uit zijn ogen sprongen. Met de handen uitgestrekt naar zijn broeder predikant riep hij uit: "Mijn vader! mijn vader! wagen Israëls en zijn ruiteren!" De uitroep werd weldra gevolgd door het geween van iet volk. Fraser hield enkele minuten stil, totdat de emoties wat waren getemperd. Toen wendde hij zich tot de wenende broeder en vroeg hem ten aanhore van de gehele gemeente: "Wilt u nog bij uw beslissing blijven om uw ambt neer te leggen?" “O, nee, nee, nee", antwoordde MacPhail, "ik aanvaardde die beslissing te haastig, maar, zo helpe mij mijn Vader in de hemel, ik besluit in Zijn Naam en kracht om mij aan Zijn dienst over te geven, naar ziel en lichaam, gemoed en geest.”

Vol van hemelse vreugde en blijdschap vanwege de verlossing die hem, onwaardige, was ten deel gevallen, bracht MacPhail de volgende dag zijn broeder predikant naar het veer. Onderweg deden zij het huis van een ouderling aan, die vele malen voor zijn leraar had gebeden of het God mocht behagen om zijn blinde zielsogen te openen.

"Wat voor nieuws heeft u vandaag voor mij, Mr. MacPhail?", vroeg de oude man.

"Wat voor nieuws heeft u vandaag voor mij, Mr. MacPhail?", vroeg de oude man.

In document 1 GELIJK DE DAUW VAN HERMON (pagina 53-65)