• No results found

Een handvol koren op de hoogten der bergen

In document 1 GELIJK DE DAUW VAN HERMON (pagina 40-53)

In 1693 nam William Stuart de herderstaf van Thomas Hogg over. Met veel zegen zette hij het werk van zijn voorganger in Kiltearn voort, totdat hij in 1705 tot grote droefheid van zijn gemeente naar Inverness vertrok. Toch kwam hij later weer terug.

Want, zo zei hij, in Kiltearn had hij zijn gebedenboeken achtergelaten. In Inverness ging zijn prediking niet met zo'n kracht gepaard als in Kiltearn. Want in dit kleine dorpje was een volk dat hem dagelijks opdroeg aan de Troon der genade en smeekte, of de Heere het Woord voor hen mocht openen. Hij verlangde om weer met dat volk verenigd te worden en zijn wens ging in 1726 in vervulling. Het waren de laatste drie jaar van zijn leven die hij nog onder zijn geliefde kudde doorbracht.

Soms moest hij een beurt vervullen in Dingwall. Op een keer vond hij de deuren van de kerk gesloten. De inwoners van deze plaats haatten alle presbyteriaanse leraars. Zij waren meer gesteld op de voorstanders van de bisschoppen. De laird van Somerdale, die hem op die zondagmorgen vergezelde, slaagde erin om de deuren open te krijgen.

Hij was wel geen geestverwant van Stuart, maar hij had wel enig respect voor zijn leven. Het volk dat in de gaten kreeg dat de deur nu open was, probeerde de weg naar de preekstoel te versperren. De moedige edelman stelde zich echter als wacht voor de preekstoel op en dreigde zijn krachten te tonen, waarover hij in ruime mate bleek te beschikken. Enige tijd later werd dezelfde laird ernstig ziek. Stuart, die hiervan hoorde, ging hem met z'n vrouw bezoeken. Hij bleek diep in de put te zitten. Z'n zonden en zorgeloos leven drukten op zijn geweten en hij voelde dat er voor hem geen hoop was. De predikant stelde hem de algenoegzaamheid van Christus als Zaligmaker voor ogen, maar zijn antwoord was dat hij zijn gehele leven niets anders had gedaan dan dat Gods toorn waardig was. Toen Stuart hem zijn ijver in de kerk van Dingwall in herinnering bracht, zei hij : "Dat is waar, maar mijn trots was hiervan de wortel en niet de ere Gods.” Hij bleef hem de bereidwilligheid van Christus om zondaren zalig te maken voorhouden en bad ernstig met hem. Spoedig hierna zag de edelman klaar en helder dat Christus machtig is om zelfs een snood zondaar als hij was, zalig te maken.

Zijn klacht was, dat hij met zijn gehele hart tegen de voorwaarden van de Zaligmaker ten opzichte van de zaligheid gekant was. Want Christus had aan alle voorwaarden voldaan, zodat Hij alleen de Verwerver van de zaligheid is. De laird moest zodoende een schuldenaar worden van vrije en onverdiende genade. Hij gevoelde hoe vijandig zijn hart was tegenover een gelovige onderwerping aan Christus om Hem met al Zijn weldaden en verdiensten aan te nemen. Hij moest afstand doen van alle mensenwerk in het stuk van de rechtvaardigmaking en verzoening met God.

Stuart toonde hem de openbaring van de liefde van Christus tot verloren zondaren in Zijn komst, Zijn leven en in Zijn dood en bad ernstig met hem. Nu gevoelde de zieke de liefde van de Borg en Middelaar en hij werd gewillig gemaakt om door Christus alleen en op Zijn voorwaarden zalig gemaakt te worden. Weer bad de predikant van Kiltearn met hem. Hierop beleed hij zijn verplichtingen aan Christus en vertelde hij, dat hij de vernieuwende en trekkende kracht van Zijn liefde gevoelde. Nu werd hij verwaardigd om zich Christus toe te eigenen door een waar geloof.

Kort hierop ontsliep de laird in de Heere. Stuart werd opgevolgd door Andrew Robertson, die in Kiltearn was geboren.

Na zijn studie had Robertson een tijdlang in het verre noorden gewerkt, waar hij predikant was in Farr in het graafschap Caithness. In het begin van zijn ambtsperiode

in Kiltearn was Robertson erg teleurgesteld, omdat hij geen vrucht op zijn werk waarnam. Hij had grote spijt dat hij zijn vorige standplaats had verlaten, omdat hij daar met veel zegen had gearbeid. Maar toen het werk des Geestes krachtig begon door te werken, klaarde hij helemaal op. In de jaren 1742 en 1743 vervulde een godsdienstige opleving de omgeving van Kiltearn en Alness. Een buitengewoon werk van de Heilige Geest legde beslag op de gehele streek. Overal werden gebedssamenkomsten gehouden, voornamelijk als voorbereiding voor de Dag des Heeren. Dan vroeg men een zegen voor de te houden kerkdiensten, of het de Heere wilde behagen om de mond van Zijn knechten te openen. Niet minder dan zeven van dergelijke gezelschappen kwamen in Kiltearn en omgeving voor. Geen wonder dat het gebied aan de boorden van de baai van Cromarty "het Heilige Land" werd genoemd.

Toen Robertson enige tijd in Kiltearn woonde, kreeg hij bezoek van enkelen van zijn vroegere gemeenteleden uit Farr. Zij wilden een Avondmaaltijd bijwonen, die naar gewoonte van donderdag tot maandag duurde. Op de maandag na de bediening, ook wel de dag der dankzegging genoemd, preekte Robertson in de openlucht voor een grote schare van volk met een buitengewone ondersteuning des Geestes. Onder de preek begon een man luidkeels te snikken. Het bleek iemand uit Farr te zijn. Toen iemand hem probeerde te kalmeren riep hij uit: "Hoe kan ik stil zijn, wanneer ik het kostelijke voedsel zie, dat ons eenmaal naar recht toekwam en nu zo rijkelijk aan anderen wordt bediend, terwijl mijn arme ziel thuis moet sterven?" Hij bedoelde dat de synode Robertson naar Kiltearn had laten gaan, ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de gemeente om hem te houden. Zo was hij jaloers op het volk van Kiltearn met deze bediening van Boven, terwijl zijn woonplaats verstoken bleef van deze hemelse gaven.

Robertson sprak ook de Keltische taal. Op een Avondmaalszondag preekte hij in dit zogenaamde Gaelic. De gemeente zat vlak bij de baai op deze prachtige zomerse dag.

De zon stond helder aan de hemel, geen zuchtje wind werd gevoeld en het water vertoonde zich als een gladde spiegel, met op de achtergrond de heuvels van de Black Isle. Robertson sprak met een heldere en welluidende stem en het Gaelic leende zich prachtig voor een wat dichterlijke uitspraak, waarbij het net was of de woorden zingend werden uitgesproken. Aan de andere kant van de baai,die op deze plaats smal is, liep een jongeman aan de waterkant. Hij weidde een kudde vee in het veld. Toen de spreker plotseling zijn stem verhief, ving de jongen enkele zinnen op. Zijn aandacht werd getrokken naar hetgeen de prediker zei en ingespannen luisterde hij met uitgestrekte hals naar deze woorden des levens. Een gedeelte uit de brief aan de Romeinen trof hem als een pijl in het hart. De Heere bracht hem tot Christus, de Zaligmaker der wereld. Zijn leven werd een helder voorbeeld van deze zalige verandering en vele jaren gaf hij getuigenis van de grote genade van God welke hem, onwaardige luisteraar, was bewezen.

De rechterhand des Heeren deed krachtige daden in het land bij de Cromarty baai.

Behalve Kiltearn ontving ook het naburige Alness een rijke zegen. Sinds 1726 was James Fraser hier predikant. Zijn vader kwamen wij reeds tegen, want hij behoorde tot de Covenanters die in het Dunnottar kasteel opgesloten zaten. Na de bevrijding ontving deze John Fraser een beroep van Glencorse dat hij aannam. In 1695 beriep de gemeente van Alness hem. Inmiddels had het volk van Glencorse een nieuwe kerk gebouwd in de hoop dat Fraser zou blijven. Juist toen hij het beroep ontving, brandde het kerkgebouw tot de grond toe af. De leraar zag hierin de hand des Heeren en zo

aanvaardde hij het beroep van Alness. Tot aan zijn dood arbeidde hij onder het volk.

Zijn zoon volgde hem in 1726 op. Een zeker deel probeerde zijn komst te verhinderen en op de dag van de bevestiging waren de deuren van de kerk zelfs gesloten. Er zat niets anders op dan op het kerkhof te prediken, waar de jonge James ook de volgende zondagen voorging. Gelukkig hield de tegenstand vanzelf op. Zijn ontdekkende prediking nam vele harten in. Zorgeloze zondaren werden getroffen door zijn scherpe prediking. Vooral de onbekeerden sprak hij aan, opdat zij zich tot Christus zouden wenden. Zijn preken waren niet zozeer opbouwend voor Gods volk, maar dienden meer tot verbreking en ontwaking van degenen die Christus nog niet kenden. Wel sprak hij woorden van troost voor de ware verbrokenen van hart, maar dit was niet de hoofdzaak van zijn prediking. De vrucht bleef niet uit, want velen werden verslagen in het hart en riepen uit: "Wat moeten wij doen?"

Een aantal van deze ontwaakte zielen bleef niet bij Fraser naar de kerk gaan. Zij gingen 's zondags naar het nabijgelegen Kilmuir Easter, waar de neef van Fraser predikant was. Het is begrijpelijk dat deze uittocht, zowel in Alness als in Kilmuir, enige verontrusting teweeg bracht. Stootten zij zich aan de prediking van Fraser? De kerkeraad van Kilmuir wilde hier meer van weten en verzocht Porteous om eens met zijn neef te gaan praten, "want het volk dat uit Alness komt vertelt ons dat hun predikant uitsluitend de wet preekt, zodat degenen die het Brood des levens zoeken, onder zijn prediking moeten sterven en gedwongen worden om hiernaartoe te komen voor voedsel en genezing.” Porteous ontmoette de predikant van Alness kort hierop bij een begrafenis. Hij nam de gelegenheid waar om hem aan te spreken: "Het bedroeft mij, lieve broeder, om sommigen van je mensen iedere zondag in de kerk van Kilmuir te zien.” "Mijn ouderlingen vertellen mij dat zij klagen over je prediking.

Volgens hen is deze bijna geheel gericht op de onbekeerden en kunnen de "armen van geest" geen voedsel voor hun zielen krijgen. Nu, lieve broeder, indien de Heere het je geven mag, bid ik je om hun het goede deel van het volk van God niet te onthouden.”

Fraser keek zijn neef eens aan en sprak toen op bedaarde toon: "Mijn lieve broeder, wanneer mijn Meester mij tot mijn werk uitzond, gaf Hij mij een pijlkoker gevuld met pijlen mee. Hij beval mij om deze pijlen in de harten van Zijn vijanden te schieten, totdat de koker geheel leeg was. Ik heb mij beijverd om dat te doen, maar de koker is nog niet helemaal leeg. Toen de Heere jou uitzond, gaf Hij je een kruik met olie met de opdracht om deze olie uit te gieten in de wonden van de verbrokenen van hart, totdat de kruik leeg was. Jouw kruik is niet meer leeg dan mijn pijlkoker is. Laat ons beiden voortgaan om naar onze roeping te handelen en wanneer er een zegen van Boven op onze arbeid mag rusten, zal ik mijn hoorders met gewonde harten naar Kilmuir zenden en jij zult hen naar Alness terugsturen en je in de Heere verblijden.”

Toen gaf Porteous het tedere antwoord: "Moge het zo zijn, geliefde broeder" en na een warme omhelzing namen zij afscheid van elkaar. Wat een voorbeeld van ware zelfverloochening en broederlijke liefde! De verderfelijke jaloezie, welke ieder mens eigen is, kreeg op deze wijze geen kans om de overwinning te behalen.

Fraser's vrouw was een koud en hardvochtig mens. Zij behandelde haar man als een stuk vee, zonder enige natuurlijke liefde. Zijn vrienden waren van deze slechte behandeling goed op de hoogte. Zo wisten zij dat zijn vrouw nooit voor hem eten klaarmaakte; hij moest voor zijn eigen maaltijd zorgen. Een kennis zorgde ervoor dat op zijn gebruikelijke weg voedsel gereed stond, zodat hij niet van honger behoefde om te komen. Zelfs als hij in zijn studeervertrek zat, waren licht en vuur niet voorhanden.

Zijn kamer was hem toch tot een schuilplaats voor de verwensingen, die zijn vrouw hem dagelijks naar het hoofd wierp. Fraser had geleerd om zich op de Heere te

verlaten en zijn weg op Hem te wentelen. Toen zijn vrouw op een keer ter sprake kwam, getuigde hij zelfs dat hij een betere vrouw had dan de anderen, want, zo voegde hij eraan toe: "Zij brengt mij zeven maal 's daags op mijn knieën ....”

Op de dag van zijn dood spoedden zijn vrienden zich naar de pastorie. Tot hun verbazing zagen zij zijn vrouw gewoon bezig met het voederen van de kippen. Eén van hen liep op haar toe om haar te condoleren en zichtbaar bedroefd sprak hij: "Zo is Mr. Fraser in zijn rust ingegaan?" "O ja, de arme man stierf deze morgen", was haar antwoord, "indien u zijn lichaam wilt zien, ga dan maar naar binnen", waarop zij zich weer met haar kippen bezighield. De hardheid van haar liefdeloos hart nam eerder toe dan af bij het sterven van haar man.

Porteous preekte op het graf van James Fraser over de woorden: "En Henoch wandelde met God en hij was niet meer, want God nam hem weg.” Fraser is vooral bekend geworden door zijn boek "Een verhandeling over de heiligmaking.” Het bevat een verklaring van Romeinen 6 tot 8 vers 4. Na zijn dood werd het uitgegeven en beleefde vele drukken in Schotland en in Amerika.

Jaren na het heengaan van de herder van Alness las Donald Sage van Resolis uit dit boek voor, in het bijzijn van Hugh Ross, die Fraser in zijn jeugd gekend had. Ross wilde graag weten wie de schrijver van dit boek was. "Waarom vraag je dat?", vroeg de predikant. "Wel", antwoordde Hugh, "ik weet niet welk boek dit is, maar wel weet ik dat ik de gevoelens die hierin voorkomen zeventig jaar geleden door Mr. Fraser hoorde naar voren brengen, toen hij over de Romeinenbrief handelde en zij liggen zo vers in mijn geheugen alsof ik deze nu uit zijn eigen mond hoorde.”

Ross was één van de eerstelingen van de oogst onder de bediening van James Fraser.

Hij was 15 jaar oud toen de Heere hem staande hield op de weg des verderfs. Later behoorde hij tot de meest geoefende Godzaligen van Alness. Zijn Schriftkennis was groot, maar met de dode letter kon hij het niet doen. Op eenmaal geraakte hij in grote zielsbenauwdheid, want het drukte zwaar op zijn gemoed dat zijn geestelijke toestand verre van goed was en dat hij in een afwijkende gang verkeerde. Op de zondag die volgde ging hij met een bezwaard gemoed ter kerke. Fraser preekte deze keer zeer ontdekkend, waarbij hij een geval naar voren bracht van een persoon die voor een tijd het evangelie beleed, maar verachterde en uiteindelijk van het geloof afviel. Deze tijdgelovige miste de ware grond van hoop op het eeuwige leven, ondanks dat hij de smaak van het goede Woord van God kende. Fraser ontmaskerde dit nabijkomend werk door de verschillende trappen aan te geven, waarvan de laatste in afval eindigde.

De laatste trap werd bereikt, toen zijn herstel geheel hopeloos was. Met aandacht hoorde Hugh dit alles aan en alle trappen die de leraar omschreef nam hij bij zichzelf waar. Alleen de laatste trap kwam hem vreemd voor. Nooit ondervond hij zo'n verlichting in zijn gemoed, toen Fraser de onverbeterlijke laatste gang van een afwijkende zondaar voorstelde. Want, ofschoon hij gevoelde dat hij ver was afge-dwaald, kon hij zon, maan, sterren, hemel en aarde en zelfs de Almachtige tot getuigen oproepen dat hij de laatste gang van de hypocriet niet had bereikt. De Heere was niet van hem geweken, zoals met Saul en Judas het geval was. In een weg van diepe smart vanwege zijn afwijkingen, keerde hij in geloof tot de Heere weer.

Droefheid vervulde de ziel van Hugh Ross toen Fraser werd weggenomen. Nog meer bedroefd was hij toen zijn opvolger geen verkondiger van de leer van vrije genade bleek te zijn. Zelfs werd hij opstandig tegen Gods Voorzienigheid en was hij het met deze weg in het geheel niet eens. Deze toestand leidde weer tot twijfelingen aangaande zijn staat en weer werd Hugh heen en weer geslingerd door de golven van zijn onvaste gemoed. Maar in deze verzoeking bemerkte hij dat één ding niet van hem

was geweken nl. de liefde. Want de liefde vergaat nimmermeer. De Heere opende een weg om hem onder de rechte bediening van het Woord te brengen. In het nabijgelegen dorp Kilmuir Easter was de Godzalige John Porteous nog steeds predikant. Tussen Kilmuir en Alness ligt het dorp Rosskeen. Om te voorkomen dat de mensen van Rosskeen hem zouden opmerken, wanneer hij naar Porteous ging luisteren, besloot hij om de eerste zondag de weg langs de baai te volgen. Zo bereikte hij vroegtijdig de kerk van Kilmuir. Porteous preekte over 1 Petrus 3:4 over de "verborgen mens des harten.” Om zijn tekst wat te verduidelijken maakte hij gebruik van het beeld van de Ark des Verbonds. De bedekking van de Ark bestond uit dierenhuiden, die de Ark beschermden tegen de elementen der natuur. Wanneer de wind over de Ark ging, was de pels van het dier altijd ruw en gerimpeld, zodat het dan erg onwaarschijnlijk leek dat de kostbare Ark hieronder verborgen was. Zo maakte Porteous een vergelijking met de verborgen mens des harten. Zoals de Ark in het Heilige der heiligen, hetwelk het werk der genade in de ziel is, beschermd werd voor de hevigheid van het weer, zo bedekt de gerechtigheid van Christus het genadewerk als een schild tegen iedere storm. Al is Gods kind dan ook vaak het onderwerp van innerlijke stormen en strijd, van de inwonende verdorvenheid des harten en al wordt de ziel op allerlei wijzen door de verzoeker aangevallen, toch behoort hij niet aan de oprechtheid van Gods werk te twijfelen, want de "verborgen mens des harten" wordt nooit tenietgedaan.

Hugh had met grote aandacht naar deze troostrijke woorden geluisterd. En de Geest van God verzegelde deze waarheid aan zijn ziel, zodat hij ten volle van zijn zaligheid werd verzekerd. Zijn hart was verheugd in God en nu schroomde hij niet om tijdens zijn terugtocht door Rosskeen te gaan. De gerechtigheid van Christus was zijn enige bedekking en het verzoenend werk van de Borg, dat door de Ark des Verbonds werd betekend en het bloed op het verzoendeksel, dat wees op het bloed des Nieuwen Testaments, waren zijn enige hoop voor tijd en eeuwigheid. Zo leerde Hugh Ross de kracht van die waarheid: "Dewijl wij dan broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, op een verse en levende weg, welke

Hugh had met grote aandacht naar deze troostrijke woorden geluisterd. En de Geest van God verzegelde deze waarheid aan zijn ziel, zodat hij ten volle van zijn zaligheid werd verzekerd. Zijn hart was verheugd in God en nu schroomde hij niet om tijdens zijn terugtocht door Rosskeen te gaan. De gerechtigheid van Christus was zijn enige bedekking en het verzoenend werk van de Borg, dat door de Ark des Verbonds werd betekend en het bloed op het verzoendeksel, dat wees op het bloed des Nieuwen Testaments, waren zijn enige hoop voor tijd en eeuwigheid. Zo leerde Hugh Ross de kracht van die waarheid: "Dewijl wij dan broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, op een verse en levende weg, welke

In document 1 GELIJK DE DAUW VAN HERMON (pagina 40-53)