• No results found

Door eer en oneer

In document 1 GELIJK DE DAUW VAN HERMON (pagina 195-200)

Het jaar 1843 betekende een keerpunt in de Schotse kerkgeschiedenis. Op 18 mei van dat jaar waren veel mensen in Edinburgh op de been. Vooral bij de St. Andrews kerk had zich een grote menigte opgehoopt. Opeens verbrak een indringend geroep de spanning: "Zij komen! Zij komen!" Met uitgestrekte halzen keken de toeschouwers in de richting van het kerkgebouw. De provoost van de stad reed te paard aan het hoofd van een lange stoet. Achter hem volgden drie heren in zwarte kleding. Het waren Dr.

David Welsh, Dr. Thomas Chalmers en Dr. Charles Gordon, waarachter Thomas Brown en de ons welbekende John MacDonald zichtbaar waren. Rij op rij kwamen zij de kerk uit geschreden; in totaal 400 predikanten met een groot aantal ouderlingen.

De lange stoet bewoog zich in de richting van de grote Tanfield-hal. Onderweg wensten velen dit eerbiedwaardig gezelschap toe: "De Heere zij met u" of "God geleide u.”

In de hal verzamelden 3000 predikanten, ouderlingen en kerkmensen zich rondom het podium. David Welsh maande de schare tot stilte en sprak een ernstig gebed uit. Na een korte toespraak rees Thomas Chalmers op, die psalm 43 in de Schotse rijm opgaf:

“O zendt Uw licht voort en Uw waarheid.”

En toen het psalmgezang onder tranen van ontroering in de immense hal weergalmde, brak de zon plotseling door het sombere wolkendek heen en liet haar liefelijke stralen door de vensteren schijnen. Velen zagen dit als een teken van Gods gunst over dit samenzijn.

De grote Schotse afscheiding was nu werkelijkheid geworden. De eerste synode van de Vrije kerk kwam op deze dag samen. Na tien jaren van bittere kerkstrijd was geen andere weg meer mogelijk. De protesten tegen de invloed van de moderaten hadden niet gebaat. Jarenlang hadden de getrouwe predikers de staatsinmenging in kerkelijke zaken tegengegaan. De Erskines hadden in 1733 de Kerk van Schotland al de rug toegekeerd, vanwege het patronaatsrecht dat aan de overheid het recht toekende om predikanten te beroepen, al was dit tegen de wil van de gemeente. Velen hadden hierna de strijd voortgezet om op te komen voor de Kroonrechten van Christus. Soms stelden landheren, die de vrijzinnige prediking welgezind waren, langs de weg van dwang leraars aan. Dan verscheen het vrome kerkvolk, zoals in Nigg in Rossshire, niet in de diensten en kwamen zij liever in de gezelschappen bijeen, dan onder een valse leer, waarin Christus werd verloochend. Mannen als John Erskine, Andrew Thomson en Thomas Chalmers hadden de strijd tegen de dictatuur van de staat tot in de hoogste kerkelijke vergaderingen gevoerd, maar de kroon bleef onverbiddelijk. Totdat geen andere mogelijkheid meer openstond, dan de Kerk van Christus van het opgelegde juk te ontdoen.

Het jaar 1843 staat in de geschiedenis van Gods Kerk in Schotland bekend als het jaar van de Afscheiding of de zogenaamde Disruption (scheuring). De grote "exodus" uit de Staatskerk was een feit geworden. Een tijdperk van zegen, maar ook van strijd, werd ingeluid. Van zegen, vanwege de vrijheid die men nu genoot, zonder de knellende band van wetten die in strijd waren met Gods Woord. Van strijd, omdat het de jonge Vrije Kerk in veel streken onmogelijk werd gemaakt een bestaan te hebben.

John MacDonald, de Apostel van het noorden, was onder de dankbare en tevens bedroefde schare, die in de grote hal samenkwam. Ook hij zette zijn handtekening onder de "Deed of demission", waarmee de Afscheiding werd bekrachtigd. Hij bracht mede het grote nieuws van deze gedenkwaardige gebeurtenis naar de afgelegen

Hooglanden over. En de bejaarde Dr. Ross uit Lochbroom "dankte God met stromen van tranen van blijdschap, die van zijn wangen liepen, als eenmaal Simeon deed, dat hij gespaard was om de dag te zien, waarop deze gebeurtenis had plaatsgevonden ....”

Met grote belangstelling volgden de Hooglanders de komende gebeurtenissen. Vooral in de streken, waar de Heere zulke wonderen had verricht, werd spoedig een besluit genomen. Predikanten voegden zich bij de Vrije Kerk en de meeste kerkmensen volgden. Niet omdat zij hun predikanten blindelings achterna gingen, maar vanwege de gehoorzaamheid aan het juk van Christus. Veel gemeenten in het noorden schaarden zich achter de banier van de nieuwe kerk, vooral in Caithness, Sutherland, Rossshire en op de eilanden.

Alexander Macleod, Finlay en Archibald Cook, Roderick Macleod, Donald Sage, om er enkelen te noemen, preekten afscheid in het kerkgebouw, waar zij gewoon waren Gods Woord te verkondigen. Zij namen ook afscheid van hun traktement en pastorie en met blijdschap deden zij afstand van hun goederen. De gehoorzaamheid aan het gebod van de Koning der Kerk was hun meer waard, dan de schatten van het Egypte van de Staatskerk. Hun keuze hield in dat de verdrukking hun niet bespaard zou blijven.

Toen de afscheiding plaats vond, was William Findlater, predikant van Durness, een plaatsje in het uiterste noorden. Ook hem werd gelast om kerk en pastorie te verlaten.

Op 20 juli 1843 schreef hij: "Ik kon de pastorie tot voor 14 dagen geleden met geen mogelijkheid verlaten, want ik moest de gelegenheid afwachten om mijn meubels en een deel van mijn gezin over de zee vanaf de kust bij Kaap Wrath naar Thurso te voeren en de jongsten van mijn gezin moesten over een afstand van 70 mijl over land gaan.” Geen huis of hut was dichterbij te vinden om hem onderdak te verlenen.

Findlater zelf moest een kamer in een herberg huren. "Mijn gevoelens en die van mijn gezin bij het verlaten van de pastorie na een verblijf van 31 jaren kan ik niet beschrijven. Ofschoon pijnlijk in een paar opzichten, vertrouw ik toch dat het een gewillig offer was. Jehovah Jireh is een sterke Banier.” "Het was op een stille avond in juli dat wij uiteindelijk de pastorie verlieten.” "Hier ontving mijn geliefde vrouw haar eerste adem, zowel als haar acht kinderen. De laatste plaats, die zij bezocht, was het kerkhof, waar zij bij de graven van haar zoontjes stilstond, de één een kind van een paar weken, de ander een veelbelovende jongen van 20 jaar en het graf van haar geliefde vader, die 47 jaar predikant van Durness was geweest. "Weinig woorden werden gesproken en de buitendeur werd gesloten.” Findlater en zijn vrouw wierpen een laatste blik op het huis met de prachtige tuin en op het "meer, de wilde bloemen op haar oevers, de velden en groene heuveltjes waar de lammetjes vrolijk rondhuppelden.”

Maar zijn eigen kudde liet hem niet in de steek. Anderhalf jaar bleef hij in de herberg wonen en hier vandaan zocht hij zijn verstrooide schapen op. En al was de

"schaapskooi" voorgoed gesloten, de open hemel was er nog. "Hier in mijn oude gemeente had ik het genoegen om aan een arm, maar geduldig volk op de zijde van een heuvel of onder een tent van zeildoek de heerlijke beginselen te verkondigen, waartoe zovelen van Gods dierbare knechten, die uit de kerk gegaan waren, werden aangedreven om zichzelf te verloochenen, hun kruis op te nemen en Christus te volgen en om vast te staan in de vrijheid, waarmede Christus hen heeft vrijgemaakt.” De kudde schaarde zich rondom deze trouwe herder, die niet afliet hen dag en nacht met tranen te vermanen om Christus niet te verachten, maar om Hem aan te kleven. Het gebeurde op 18 februari 1844. Het was winter in het hoge noorden en hevige

sneeuwstormen joegen over het bergland. Nog steeds had de gemeente van Durness geen beschutte vergaderplaats. De Hertog van Sutherland weigerde de Vrije Kerk grond toe te kennen om kerkgebouwen neer te zetten. Bij rustig weer was het niet bezwaarlijk om buiten samen te komen, maar wanneer sneeuw en regen op het ruwe bergland bij Durness neervielen, was het haast onverantwoord om kerkdiensten in de openlucht te houden. Soms boden tenten, die uit Edinburgh kwamen, een goede schuilplaats, maar nu het zo stormde, moesten andere oplossingen gezocht worden.

Het idee werd geboren om een grote tent in een steengroeve te plaatsen, die aan de noordkant beschermd was door een schoolgebouw en aan de westkant door een hoge muur die door het volk zelf was opgezet. In het midden van de put zetten zij een houten kist neer, waarop de predikant moest staan, om vandaar zijn gemeente toe te spreken. Maar op de genoemde dag in februari kwam tijdens de dienst een sneeuwbui opzetten, welke door een hevige wind uit het noorden werd aangewakkerd. Het gevolg was, dat het linnen van de tent geheel scheurde. Het volk bleef stilzitten, terwijl enkele sterke kerels het doek probeerden vast te zetten. Findlater nam een zakdoek en bond die om zijn hoofd, waarna hij rustig zijn preek vervolgde. Het maakte voor hem en het volk geen verschil of zij in een kathedraal samenkwamen of in een steengroeve, als de Heere maar in hun midden was. Zijn gunst betekende meer dan de uitgezochtste spijzen. Zijn vriendelijk aangezicht was hun meer waard dan de gunst van de hertog en zijn vorsten.

Het volgende jaar ontving de gemeente van Durness toestemming om een eigen bedehuis op te richten. Nu werd het gezin van William Findlater weer met elkaar verenigd in een nieuwe pastorie. Later vertrok hij naar Tain, waar hij tot aan zijn dood bleef. Vlak voor zijn sterven bezocht de prins van Wales deze plaats in Rossshire. Op weg naar de kerk ontmoette hij mensen, die hem verwonderd vroegen: "Wat, Mr.

Findlater, gaat u niet naar de prins van Wales kijken?" "Nee", was zijn antwoord: "Ik ga een hogere Prins ontmoeten.” Op 29 juli 1869 blies hij op 88-jarige leeftijd de laatste adem uit. Toen stond hij 57 jaar in de bediening. Zijn stoffelijk overschot ontving een plaats in het graf van zijn vader en moeder op het stille kerkhof van Kiltearn, vlakbij de oevers van de Cromarty baai.

Op veel plaatsen in Schotland weerklonk in de dagen van Disruption psalmgezang buiten de huizen en kerkgebouwen. Ook de Avondmaalsbediening vond in de openlucht plaats, wat in de Hooglanden al vele jaren heel gewoon was. In Kirkhill in Rossshire gelukte het om een stuk grond voor een noodgebouw te bemachtigen.

Spoedig verrees onder vele nijvere handen een kerkgebouw.

Fraser preekte voor 2000 mensen in dit eenvoudige, maar toch ruime bedehuis. In Tobermory op het eiland Muil bouwden de gemeenteleden ook zelf een kerk. De predikant Peter Maclean las bij het leggen van de eerste steen 2 Samuël 7 voor en deed een ernstig gebed tot de Allerhoogste. Kalk en stenen werden over zee aangevoerd om de nieuwe Vrije kerk te bouwen. Vele handen maakten licht werk. De armoede onder het volk kon geen hoge kosten veroorloven, maar de vakmensen die nodig waren, boden soms gratis hun diensten aan.

Het eilandje Eigg, dat deel uitmaakt van de kleine Hebriden, koos met uitzondering van drie personen voor de Disruption. Het gehele eiland was eigendom van prof.

Macpherson uit Aberdeen, die het oprichten van een kerkgebouw verbood. De predikant, John Swanson, liet het hier niet bij zitten. Sinds 1840 was hij als zieleherder op dit eiland en ook op de eilandjes Rum, Muck en Canna werkzaam. Bij zijn aankomst trof hij het volk in een halfheidense toestand aan. Zowel protestanten

als rooms katholieken gaven zich aan allerlei vormen van bijgeloof over. Met ongekende ijver probeerde hij vat op het volk te krijgen. Behalve de gebruikelijke zondagse prediking, hield hij door de week gebedssamenkomsten, catechisaties en Bijbellezingen. Ook verspreidde hij traktaatjes, die hij op een eigen drukpers gereed maakte, een geschenk van Mrs. Mackay uit Rockfield, een welbekende vriendin van het volk van de Hooglanden. De slechte bereikbaarheid van de eilanden bemoeilijkte zijn arbeid, vooral als het weer ruw was. Het eiland, Eigg, waar hij woonde, had als enige haven een slecht bereikbare aanlegplaats. Maar ondanks deze bezwaren droeg zijn werk geleidelijk aan vrucht. Hoopgevende tekenen wezen op een komende opleving. Swanson schreef: "Op de sabbat, 14 augustus (tekst Hand. 17:3), was de hele gemeente bewogen, het huis was een plaats van geween, alsof de belofte letterlijk werd vervuld: "Zij zullen zien in Welke zij gestoken hebben.” Geen mond was stil en geen oog droog. Ouden en jongen treurden en de ingevallen wangen waren nat van tranen. Hoewel de roomsgezinden alles in het werk stelden om deze opwekking tegen te gaan, wrocht de Heere mede en deed toe aan de gemeente die zalig werden. 's Nachts plaatsten zij grote stenen op de weg naar het kerkgebouw, waardoor zij erin slaagden om de benen van sommige van hun protestantse buren te doen breken!

De grote Afscheiding dwong Swanson ook om zijn huis te verlaten. Hij was verplicht om zijn gezin naar Skye over te brengen. Zijn vijf jaar oude zoontje kon niet verdragen, dat het zijn huis moest verlaten en riep zeeziek uit: "Huis! Huis! Huis!", waarna hij in luid snikken uitbarstte. "Helaas, mijn jongen, je hebt geen huis", sprak zijn vader, die later verhaalde: "Nooit voelde ik meer de verlatenheid van mijn toestand, dan toen mijn jongen uitriep: "Huis! Huis! Huis!", hetwelk in mijn oren nagalmde.” Maar ook op Skye stond zijn nieuwe huis niet. Swanson kreeg de beschikking over een klein schip, de "Betsy", een varende pastorie.

Toen de tweede synode van de Vrije kerk in de herfst van 1843 gehouden werd, maakte hij gebruik van dit schip.

Met de "Betsy" bezocht Swanson zijn gemeente op de vier eilandjes. De stuurhut was erg klein. Meermalen ontsnapte hij aan de dood van verstikking, als hij vanwege het weer de deur moest dichthouden en de ruimte oververhit raakte. Het was een wonder dat dit ranke scheepje niet omkwam in de golven van de onstuimige oceaan. De stuurmanskunst van deze voorganger werd overal geroemd, maar Swanson wist dat alleen Gods besturende hand hem voor een zeemansgraf bewaarde. De honger naar het Woord verzette bergen van moeilijkheden en tegenwerking.

In Strontian bij Fort William preekte MacRae van Knockbain in de openlucht, terwijl de sneeuw op de grond lag. Toen het niet mogelijk bleek om een plaats voor een kerk te verkrijgen, stelde men voor een varende kerk te maken! En binnen korte tijd gleed een kerkschip van de scheepshellingen. Getrokken door een stoomboot voer deze ijzeren kolos door de "Lochs" van het woeste berggebied. Geen landeigenaar kon beletten dat het volk aan boord ging om naar Gods Woord te luisteren. De varende kerk kon 750 hoorders bevatten. De Heere had een ark voor de verdwaalde pelgrims in het bergland voorzien, om op vele wateren rondom de eilanden in rust en vrede te luisteren naar de boodschap van genade voor verloren zondaren.

Het waren dagen van strijd en zegen. Hoe meer de overheden de uitbreiding van de Vrije Kerk probeerden tegen te gaan, hoe meer Hooglanders zich bij de nieuwe kerk aansloten. Het was alsof een nieuw geestelijk réveil de Hooglanden overspoelde.

Voordat de Afscheiding een feit werd, waren de vooruitzichten over het algemeen somber. Op sommige plaatsen vertoonden zich echter hoopgevende voortekenen van

een algemene opbloei van het geestelijk leven. Carment van Rosskeen schreef in januari 1841: "Ofschoon de vooruitzichten van de geliefde kerk van mijn vaderen met de dag donkerder en somberder worden, zijn de vooruitzichten van de gemeente steeds helderder en behagelijker aan het worden. Sinds 1840 is een zeer opmerkelijk opwekking en geestelijke opleving in deze plaats aan de gang, in het bijzonder onder de jeugd. Ik heb reden te geloven dat tientallen zaligmakend zijn bekeerd. Ik mocht op werkdagen vele malen voor een aandachtige en wenende gemeente voorgaan, die bij nacht en ontij samenkwam om het Woord te horen.” Bij het laatste Avondmaal had hij meer lidmaten aangenomen, dan tijdens zijn gehele ambtsperiode van 18 jaar. "Het kwam hem voor als een teken ten goede dat de huidige kerkstrijd door God wordt bevestigd, nu op onderscheiden plaatsen in Schotland godsdienstige opwekkingen plaatsvinden ....”

Fraser van Kirkhill bezocht vlak voor de Disruption het eiland Skye, waarvan hij verslag gaf: "In oktober 1842 was, naar verhaald wordt, een grote godsdienstige beweging op het eiland Skye, waardoor een behoefte aan meer predikanten ontstond.

Zodoende ging ik daar naar toe, vergezeld van MacDonald van Urray. Wij vonden het volk gereed om zowel op zondag als op weekdagen samen te komen, of het weer nu nat was of droog. Op een dag reden Mr. Glass en ik in Bracadale naar een zeer afgelegen plaats om daar te preken. De dag was zo regenachtig, dat wij dachten voor een klein gehoor voor te gaan, maar tot onze verbazing haalden wij groep na groep in, mensen die nat en bemodderd naar de plaats van samenkomst voortschreden. Wij kwamen bij een brede stroom en aarzelden even of wij het zouden wagen om hier over te gaan, hoewel wij op sterke paarden reden. Nadat wij waren overgestoken, wachtten wij om te zien wat de voetgangers zouden doen. Zij vormden een ketting, gaven elkaar een arm, met de sterkste mannen aan het hoofd, recht tegen de stroom in. Toen stapten zij in het water, eerst de mannen die de kracht van de stroom moesten opvangen en de anderen aanmoedigden om tegen hen aan te leunen. Zo hielden zij de kracht van de stroming van de vrouwen af, die verderop deel van de ketting uitmaakten. Allen gingen door het water en vervolgden hun tocht nog een mijl tot aan de kerk, waar zij nat en druipend aankwamen. Het kleine gebouw was geheel gevuld en er was zo'n begeerte om het Woord te horen dat het te verwachten was, dat het Woord indruk zou maken. En zo gebeurde het, want ongeveer midden in de dienst gingen alle hoofden naar beneden. Het volk huilde in stilte en wreef zich de ogen uit. Zelfs een hardvochtige oude man, die zijn hoofd omhoog hield, had tranen in zijn ogen.”

De "Apostel van het noorden", John MacDonald, bezocht in die dagen uiteraard ook Skye en andere plaatsen waar de Geest des Heeren werkzaam was. De honger naar het Woord was zeer groot.

Ook in de zuidelijke gebieden vonden opwekkingen plaats. Vooral het werk van McCheyne en Burns gaf een belangrijke bijdrage tot meerdere heerlijkheid van Gods kerk in Schotland.

Op het eiland Arran vertoonde zich ook een dergelijke beweging. Angus Mc'Millan, die daar vanaf 1821 met veel zegen werkte, moest als loon op zijn arbeid de pastorie verlaten. "De bejaarde predikant met zijn dikke en zilverachtige haarlokken, zijn bleek en onbewogen gezicht, zijn broze en vermagerde lichaam, zijn gehele verschijning tekende een man, die een langdurige dienst in de wijngaard van zijn Meester achter de

Op het eiland Arran vertoonde zich ook een dergelijke beweging. Angus Mc'Millan, die daar vanaf 1821 met veel zegen werkte, moest als loon op zijn arbeid de pastorie verlaten. "De bejaarde predikant met zijn dikke en zilverachtige haarlokken, zijn bleek en onbewogen gezicht, zijn broze en vermagerde lichaam, zijn gehele verschijning tekende een man, die een langdurige dienst in de wijngaard van zijn Meester achter de

In document 1 GELIJK DE DAUW VAN HERMON (pagina 195-200)