• No results found

2 Het Europese kader

2.2 Gemeenschappelijk optreden

2.2.1 Rechtsgrondslag

Het Gemeenschappelijk optreden (96/750/JBZ) ter bestrijding van drugsverslaving en ter voorkoming en bestrijding van de illegale drugshandel 84 (hierna: Gemeenschappelijk optreden of GO) was oorspronkelijk gebaseerd op artikel K.1 en K.385 van het VEU. Dit viel

binnen de zogeheten derde pijler van de EU. Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam werden deze artikelen enigszins aangepast en vernummerd onder artikel 29 en 31.86 Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon blijven de rechtsgevolgen van het GO gehandhaafd op basis van artikel 9 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen.87

2.2.2 Toepasselijke bepalingen en relevante verplichtingen

Het GO heeft tot doel drugsverslaving te bestrijden en om de illegale handel te bestrijden en te voorkomen. Het heeft daarmee een bredere doelstelling dan hoofdstuk 6 van titel III van de SUO (vgl. par. 2.1.3).

Voor de beoordeling van een cannabisbeleid zijn de artikelen 3, 7 en 8 van het GO van belang. In wat volgt zullen deze nader worden toegelicht.

Artikel 3: Bestrijding intracommunautaire stromen

Artikel 3 GO legt aan de lidstaten een inspanningsverplichting op om intracommunautaire stromen van verdovende middelen en psychotrope stoffen, met inbegrip van het drugstoerisme, te bestrijden. Met de toevoeging van de term ‘drugstoerisme’ lijkt het GO hier de VN-systematiek aan te scherpen.

84 PbEU 1996, L 342/6.

85 Tekst van de artikelen is te vinden in: PbEU 1992, C 191/61 (Verdrag van Maastricht). 86 PbEU 1997, C 340/85 (Bijlage A bij het Verdrag van Amsterdam).

87 PbEU 2007, C 309/159.

25

Artikel 7: Verplichting de VN-verdragen nauwgezet en doeltreffend te voldoen. Artikel 7 GO luidt:

De Lid-Staten zien erop toe dat aan hun verplichtingen uit hoofde van de verdragen van de Verenigde Naties inzake verdovende middelen en psychotrope stoffen van 1961, 1971 en 1988 nauwgezet en doeltreffend wordt voldaan.

De verplichtingen van de lidstaten onder de VN-verdragen worden hiermee integraal binnen de kaders van de EU gehaald.

Artikel 8: Bestrijding teelt Artikel 8 bepaalt:

De Lid-Staten verbinden zich ertoe de meest passende maatregelen te nemen ter bestrijding van de illegale teelt van planten die actieve bestanddelen met verdovende eigenschappen bevatten.

Uiteraard valt ook cannabis hieronder. Een liberale regulering van de teelt ervan zal dan ook in strijd met dit artikel zijn.

Subsidiariteitsbeginsel: alleen ernstige drugsmisdrijven

Tot slot is het GO op grond van het subsidiariteitsbeginsel alleen van toepassing op ernstige drugsmisdrijven. Gedragingen die uitsluitend betrekking hebben op eigen gebruik, zullen al gauw buiten het toepassingsbereik van het GO vallen. Zie par. 2.3.2, onder artikel 2 lid 2. 2.2.3 Tussenconclusie Gemeenschappelijk optreden

De belangrijkste toevoeging van het Gemeenschappelijk optreden ten opzichte van het Schengenacquis, is dat het de verplichtingen van de lidstaten op grond van de VN-verdagen integraal binnen de kaders van de Europese Unie haalt.

2.3 Kaderbesluit

Het laatste en belangrijkste Europeesrechtelijke instrument is het Kaderbesluit betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel88 (hierna: Kaderbesluit).

88 PbEU 2004, L335/8.

26

2.3.1 Rechtsgrondslag

Het Kaderbesluit is oorspronkelijk gebaseerd op hoofdstuk VI van het VEU, in het bijzonder op artikel 31 en 34 VEU (oud).89

Ook dit viel binnen de zogeheten derde pijler. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon blijven de rechtsgevolgen van het kaderbesluit gehandhaafd op basis van artikel 9 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen.90

Kaderbesluiten als wetgevingsmiddel dienden ter vervanging van gemeenschappelijke optredens.91 In artikel 34 lid 2 sub b VEU (oud) is expliciet bepaald dat kaderbesluiten verbindend zijn ten aanzien van het te bereiken resultaat (maar aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten om vorm en middelen te kiezen). Een dergelijke bepaling ontbreekt ten aanzien van de vergelijkbare gemeenschappelijke optredens. Reeds hieruit volgt dat kaderbesluiten dwingender van aard zijn. Dat blijkt ook uit het feit dat er een uitgebreider handhavingsmechanisme op kaderbesluiten van toepassing is (zie par. 2.4).

2.3.2 Toepasselijke bepalingen en relevante verplichtingen

Het Kaderbesluit beoogt bij te dragen aan een multidisciplinaire en geïntegreerde aanpak van drugsbestrijding in de EU.92 Daartoe vult het Kaderbesluit het Schengenacquis en het GO aan met (specifiekere) strafrechtgerelateerde verplichtingen. Voor deze scriptie is met name artikel 2 van belang. In wat volgt zullen de verschillende aspecten van dit artikel besproken worden.

Artikel 2 lid 1: Verplichting tot strafbaarstelling

Artikel 2 lid 1 verplicht de staten enkele handelingen strafbaar te stellen. Dit lid luidt:

Artikel 2

Strafbare feiten op het gebied van de illegale handel in drugs en precursoren

1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen opdat de volgende opzettelijke gedragingen bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is:

a) het produceren, vervaardigen, extraheren, bereiden, aanbieden, te koop stellen, distribueren, verkopen, afleveren, ongeacht de voorwaarden, verhandelen, doorvoeren, vervoeren, in- of uitvoeren van drugs;

b) het kweken van papavers, cocaplanten of cannabisplanten;

c) het in bezit hebben of aankopen van drugs met het oog op een van de onder a) genoemde activiteiten;

89 Artikel 34 werd niet gewijzigd door het Verdrag van Nice. Voor de tekst daarvan, zie: PbEU 1997, 340/18,

onder art. K.6 j. Bijlage A (Verdrag van Amsterdam). Voor de tekst van artikel 31, zie: PbEU 2001, 80/10 (Verdrag van Nice).

90 PbEU 2007, C 309/159.

91 Bij het Verdrag van Amsterdam verdween het gemeenschappelijk optreden als maatregel waarmee de Raad

justitiële samenwerking kon bevorderen, en werd het kaderbesluit geïntroduceerd. Vgl. Art. K3 in het Verdrag van Maastricht (PbEU 1992, C 191) en art. K6 in het Verdrag van Amsterdam (PbEU 1997, C 340).

92 Toelichting, Voorstel Kaderbesluit illegale drugshandel, Brussel: Commissie van de Europese

Gemeenschappen, 23 mei 2001, COM(2001) 259, 2001/0114 (CNS), p. 1.

27

d) het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs.

Artikel 2 verplicht de lidstaten dus enkele handelingen te ‘bestraffen’ wanneer daar geen rechtvaardigingsgrond voor bestaat. Reeds hier kan worden opgemerkt dat hier sprake moet zijn geweest van een vertaalfout. Uit de Engelse tekst volgt dat de verplichting strekt tot het met straf bedreigen van enkele handelingen. Het gaat dus om een strafbaarstellingsverplichting, niets meer (zie verder hieronder ‘Verplichting tot vervolging?’). Deze opsomming van handelingen komt in grote lijnen overeen met de verplichtingen tot strafbaarstelling die volgen uit de VN-verdragen.

De verplichting tot strafbedreiging bestaat niet ‘wanneer daarvoor een rechtvaardigingsgrond aanwezig is’. Wat de exacte betekenis daarvan is, is niet helemaal duidelijk.93 In ieder geval lijken daar strafrechtelijke strafuitsluitingsgronden onder te vallen. Verder moet waarschijnlijk aansluiting worden gezocht bij de VN-verdragen. Via art. 8 GO zijn de verplichtingen van de VN-verdragen al binnen de kaders van de EU gehaald. Een bredere uitleg van ‘rechtvaardigingsgronden’ dan onder de VN-verdragen zou zijn toegestaan – kort gezegd voor zover dienstig aan geneeskundige en wetenschappelijke doeleinden – zou dan in strijd komen met het Europese recht, en dat lijkt me niet de bedoeling. Tegelijkertijd is er ook geen reden om aan te nemen dat de opstellers een beperktere uitleg van ‘rechtvaardigingsgronden’ voor ogen hadden.94

Verplichting tot vervolging?

Ook hier kan men zich afvragen of het kaderbesluit verplicht tot vervolging. Allereerst zou dat expliciet uit de Nederlandse tekst van artikel 2 lid 1 Kaderbesluit afgeleid kunnen worden. Lid 1 heeft het immers over maatregelen nemen opdat de gedragingen ‘bestraft’ worden. In de Franse tekst is een vergelijkbare woordkeuze te vinden: ‘soient punis’. Als artikel 2 lid 1 Kaderbesluit een bestraffingsplicht behelst, en niet slechts een strafbaarstellingsplicht, dan is het slecht voor te stellen dat daaraan kan worden voldaan zonder de feiten te vervolgen.

Aannemelijker is echter dat het hier gaat om een vertaalfout. Een expliciete bestraffingsplicht is immers niet af te leiden uit de Engelse (‘punishable’), Duitse (‘unter Straffe gestellt werden’) en Spaanse tekst (‘la punibilidad’).95 Bovendien blijkt ook nergens dat Nederland de soevereiniteit over de toepassing van het opportuniteitsbeginsel heeft willen opgeven, integendeel. Tijdens de totstandkoming van het Kaderbesluit is er veel zorg aan besteed dat Nederland zijn gedoogbeleid kon voortzetten. Zo is er in het verslag van de Commissie vrijheden en rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken bij het Europees Parlement te lezen dat de volharding van Nederlandse zijde om zijn drugsbeleid te

93 Van Kempen en Fedorova 2014, p. 135-137. Ook uit de totstandkomingsgeschiedenis wordt men niet veel

wijzer.

94 Ook: Van Kempen en Fedorova 2014, p. 135-137.

95 Ook: Blom 2008, p. 103; T.M.C. Asser Instituut 2005, p. 23.

28

kunnen handhaven, één van de grootste obstakels was bij de totstandkoming van het kaderbesluit. Hierover zegt de commissie vervolgens: ‘In theorie wordt met dit kaderbesluit geen enkele lidstaat gevraagd zijn drugsbeleid te wijzigen en Nederland zou de koffieshops dus kunnen blijven gedogen.’96 Uitgaande van deze gang van zaken oogt de Engelse tekst aannemelijker als een uitdrukking van wat er overeen gekomen is.

Tot slot kan nog de vraag worden gesteld of er impliciet een plicht tot vervolging uit het Kaderbesluit kan worden afgeleid. Van Kempen en Fedorova menen dat dat inderdaad het geval is.97 Zij leiden dat af uit onder andere de ratio van het kaderbesluit – kort gezegd, de bestrijding van illegale drugshandel – en recente ontwikkelingen in de jurisprudentie.98 In het bijzonder gaat het dan om de verplichting tot effectieve en gelijkwaardige handhaving.99

Erg overtuigend is dit niet. Gelet op het bovenstaande is er alle reden om aan te nemen dat er bij de totstandkoming nadrukkelijk rekening gehouden is met de positie van Nederland. Dat zou betekenen dat geen van de betrokken overlegspartijen uit gegaan was van een vervolgingsplicht. Het mes, genaamd pacta sunt servanda, snijdt dan aan twee kanten: men is ook niet gebonden aan wat niet is afgesproken (of, specifieker gezegd, wat is besloten door de Raad). De soevereiniteit van staten zou aanzienlijk geweld worden aangedaan als een rechter het opportuniteitsbeginsel zou beteugelen op een gebied waar de partijen dat nadrukkelijk niet overeen waren gekomen. Dat geldt des te meer als die beteugeling zeer ingrijpende gevolgen met zich mee zou brengen.

Artikel 2 lid 2: Exceptie voor persoonlijk gebruik

De reikwijdte van lid 1 wordt beperkt door het tweede lid. Dit lid bepaalt:

2. De in lid 1 beschreven gedragingen vallen niet onder dit kaderbesluit wanneer de betrokkenen uitsluitend beogen te voorzien in hun persoonlijk gebruik als omschreven in het nationale recht.

Terecht merken Van Kempen en Fedorova op dat deze exceptie naar alle waarschijnlijkheid beperkt moet worden opgevat. Nadrukkelijk is bepaald dat het gaat om gedragingen die uitsluitend beogen te voorzien in het persoonlijk gebruik.100 Naar de letter van het besluit valt zelfs het in bezit hebben van een joint, om het vervolgens samen op te roken niet onder deze exceptie.

Eveneens merken ze terecht op dat de exceptie ook weer zo beperkt moet worden geïnterpreteerd.101 Het is immers een uitwerking van het subsidiariteitsbeginsel (art. 5 lid 3 VEU). Dit wordt ook herhaald in de preambule:

96 Verslag over het Voorstel Kaderbesluit illegale drugshandel, Brussel: Europees Parlement, Commissie

vrijheden en rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken, Rapporteur A.M. Oostlander, A5- 0095/2004, 23 februari 2004, p. 7

97 Van Kempen en Fedorova 2014, p. 129-135.

98 I.h.b. HvJ EU 10 april 2012, zaak C-83/12 PPU (Minh Khoa Vo). 99 Van Kempen en Fedorova 2014, p. 131.

100 Van Kempen en Fedorova 2014, p.121-125. 101 Ibidem.

29

De Europese Unie zou zich uit hoofde van het subsidiariteitsbeginsel moeten concentreren op de ernstigste drugsmisdrijven. Het feit dat bepaalde gedragingen met betrekking tot persoonlijk gebruik niet onder de werkingssfeer van dit kaderbesluit vallen, vormt niet een richtsnoer van de Raad voor de wijze waarop de lidstaten die andere gevallen in hun nationale wetgeving zouden moeten regelen.102

Niet-ernstige drugsmisdrijven vallen dus niet binnen de reikwijdte van het kaderbesluit. Het bezitten van een joint, met het oogmerk om die samen op te roken, zal ongetwijfeld buiten de reikwijdte van het kaderbesluit vallen. Nu deze beperking van de reikwijdte volgt uit een algemeen beginsel, en dit beginsel geldt voor de gehele EU, kan worden aangenomen dat de reikwijdte van het GO en het Schengenacquis op dezelfde manier beperkt zijn.

Overige verplichting

Uit het bovenstaande kan de indruk zijn ontstaan dat het Kaderbesluit op geen enkele manier in materieelrechtelijke zin iets toevoegt aan de reeds bestaande VN-kaders. Voor de beoordeling van een cannabisbeleid klopt dat ook. Volledigheidshalve dient echter te worden opgemerkt dat het Kaderbesluit aan de lidstaten ook enkele belangrijke andere verplichtingen oplegt. Artikel 3 verplicht de lidstaten tot strafbaarstelling van uitlokking, medeplichtigheid en poging van de in artikel 2 omschreven feiten. Artikel 4 verplicht de lidstaten de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de in artikel 2 en 3 bedoelde feiten worden strafbaar gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties. Daartoe formuleert het enkele minimale strafmaxima. Ook Nederland heeft op basis hiervan zijn wetgeving moeten aanpassen.103

2.3.3 Tussenconclusie Kaderbesluit

Het Kaderbesluit bevestigt de verplichtingen tot strafbaarstelling van de VN-systematiek. Dezelfde verplichtingen volgden ook uit het Gemeenschappelijk optreden. De toegevoegde waarde van het Kaderbesluit is er in gelegen dat kaderbesluiten een dwingender karakter hebben dan gemeenschappelijke optredens.

2.4 Handhavingsmechanisme

In het voorgaande zijn de belangrijkste Europeesrechtelijke rechtsinstrumenten besproken. Nu rest de analyse van de handhaving ervan. Daarbij moet vooropgesteld worden dat er boekenkasten vol zijn geschreven over de doorwerking van het Europese recht naar de

102 Preambule, vierde overweging.

103 Wet van 1 juni 2006 tot implementatie van het kaderbesluit nr. 2004/757/JBZ van de Raad van de Europese

Unie van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel (PbEU L 335), Stb. 2006/292.

30

nationale rechtsorde.104 Deze paragraaf beoogt die literatuur niet dunnetjes over te doen. In het kader van deze scriptie – die onderzoekt in hoeverre het internationale en Europese recht een verdere liberalisatie van het cannabisbeleid belemmeren – volstaat een globale aanpak. Het perspectief is daarbij top-down: onderzocht zal worden welke middelen er op Europees niveau bestaan om de implementatie van de instrumenten te verzekeren.

Deze paragraaf zal het handhavingsmechanisme van vóór het Verdrag van Lissabon en van daarna apart bespreken. Het Verdrag van Lissabon zal namelijk verstrekkende gevolgen hebben voor dat mechanisme hebben. Toch blijft situatie zoals dat ervoor gold relevant, mede omdat het Verdrag van Lissabon voorziet in een overgangstermijn die nog niet is verlopen.

2.4.1 Pré Verdrag van Lissabon

Het handhavingsmechanisme van voor het Verdrag van Lissabon oogt als een lappendeken. Per rechtsinstrument verschilt het, en in sommige gevallen ook per periode. Wel delen ze één belangrijke eigenschap: de bevoegdheden van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) en de Commissie om toe te zien op de naleving van deze rechtsinstrumenten zijn beperkt. De inbreukprocedure van de Commissie (artikel 226 Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap105 (hierna: VEG)) en de klachtprocedure van andere lidstaten (artikel 227 VEG) waren immers niet van toepassing op instrumenten die zijn gebaseerd op titel VI VEU (art. 41 lid 1 VEU (oud)).

Schengenacquis

Het verdrag van Schengen van 1985 voorzag niet in een handhavingsmechanisme. In de SUO werd daar wel in voorzien. Titel VII (de artikelen 131-133 SUO) riep een uitvoerend Comité in het leven. Het Comité had ‘algemeen tot taak toe te zien op de juiste toepassing van deze overeenkomst [i.e. de SUO, BH]’ (art. 131 lid 2 SUO).

Het Comité is echter een zuiver politiek orgaan. Uit de bevoegdheidstoebedeling is af te leiden dat het Comité, mits daarover overeenstemming bereikt was, de SUO verder kon uitbouwen, maar het had niet de bevoegdheid om staten tot de orde te roepen. Ieder lid van de SUO had immers één zetel in het Comité (art. 132 SUO lid 1) en het Comité besliste bij eenparigheid van stemmen (i.e. unaniem) (art. 132 SUO lid 2). Het politieke karakter van het

104 Bijv. M.J. Borgers, F.G.H. Kristen en J.B.H.M. Simmelink (red.), Implementatie van kaderbesluiten, Nijmegen:

Wolf Legal Publishers 2006; J.M. Prinssen, Doorwerking van Europees recht: de verhouding tussen directe

werking, conforme interpretatie en overheidsaansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2004; L.R. Heijningen e.a. Doorwerking van Europees recht in het nationaal procesrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013; J.

Velaers, De koning. De neutrale strafrechter. De doorwerking in privaatrechtelijke verhoudingen van het

primaire recht in de Europese Unie, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011; etc.

105 Ter verduidelijking: Het Verdrag van Lissabon heeft, behalve inhoudelijke wijzigingen, ook de titel van het

VEG gewijzigd. De opvolger van het VEG is het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).

31

Comité blijkt ook uit de beslissingen die het gemaakt heeft. Het ging daarbij om het verfijnen van de SUO, niet om het tot de orde roepen van lidstaten.106

Sinds de incorporatie van het Schengenacquis binnen de kaders van de EU treedt de Raad in de plaats van het Uitvoerend Comité.107 De bevoegdheden zijn ongewijzigd gebleven.

Gemeenschappelijk optreden

Hoofdstuk VI VEU – waar het GO op is gebaseerd – bevatte ten tijde van het aannemen ervan nog geen algemeen gereguleerd handhavingsmechanisme. Daarvoor dient men dus terug te vallen op de bepalingen van het GO zelf. Alleen de regeling van artikel 11 GO kan als een dergelijk mechanisme worden beschouwd. Het bepaalt dat het Voorzitterschap elk jaar aan de Raad verslag doet over de tenuitvoerlegging van het GO. Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam is dit ongewijzigd gebleven.

Kaderbesluit

In paragraaf 2.3.1 is reeds aangehaald dat kaderbesluiten een iets dwingender karakter hebben dan gemeenschappelijke optredens. Dit volgt ook uit de generieke handhavingsmechanismes die in het leven zijn geroepen door het Verdrag van Amsterdam ter naleving ervan.108 Dat zijn de prejudiciële procedure (art. 35 lid 1-4 VEU (oud)) en de bemiddelingsprocedure (art. 35 lid 7 VEU (oud)).

De prejudiciële procedure houdt kort gezegd in dat een nationale rechter aan het HvJ kan vragen wat de juiste interpretatie van een Europese rechtsregel is (in een bepaald geval). Deze procedure is hier niet van belang, omdat het geen procedure is waarmee Europa een onwelwillend lidstaat tot de orde kan roepen.

De bemiddelingsprocedure is neergelegd in artikel 35 lid 7 VEU (oud). Dit lid bepaalt dat het HvJ bevoegd is ‘uitspraak te doen in elk geschil tussen lidstaten betreffende de uitlegging of de toepassing van op grond van artikel 34, lid 2, aangenomen besluiten wanneer de Raad er niet in slaagt het geschil te regelen binnen zes maanden te rekenen vanaf het tijdstip waarop een van zijn leden het hem heeft voorgelegd.’ Dit geldt ook voor geschillen die betrekking hebben op de implementatie van kaderbesluiten.109 Naar mijn beste weten heeft het HvJ echter nog nooit uitspraak gedaan in een dergelijke procedure.110

106 PbEU 2000, L 239/127 e.v.

107 Art. 2 Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europe Unie (PbEU 1997, C

340/94).

108 Zie over dit onderwerp ook: F.G.H. Kristen, ‘Europees toezicht op implementatie van kaderbesluiten’, in:

M.J. Borgers, F.G.H. Kristen en J.B.H.M. Simmelink (red.), Implementatie van kaderbesluiten, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006, p. 51-71.

109 Kristen 2006, p. 58-59.

110 Tot nu toe heeft het HvJ 15 zaken gewezen waarvan het onderwerp wordt gekenmerkt als ‘justitiële

samenwerking in strafzaken’. Dit waren allen prejudiciële procedures. Jurisprudentieonderzoek gedaan op 5 mei 2014 via curia.europa.eu.

32

Naast deze generieke handhavingsmechanismes voorziet het Kaderbesluit ook zelfstandig in een handhavingsmechanisme. Artikel 9 bepaalt, kort gezegd, dat de Commissie uiterlijk 12 mei 2009 eenmalig een verslag moet uitbrengen over de implementatie van het kaderbesluit. Dit artikel is verder niet (meer) van belang.

2.4.2 Post Verdrag van Lissabon

Het Verdrag van Lissabon heeft een einde gemaakt aan de pijlerstructuur van de EU. De beperkingen van de bevoegdheden van de Commissie en het HvJ om toe te zien op de naleving van het Europese recht dat zijn grondslag vond in de derde pijler, zullen daarmee ook binnenkort van de baan zijn. 111 Binnenkort, want het Verdrag voorziet in een overgangsregeling. Op 1 december 2014 zal deze regeling ophouden effect te sorteren.112 Daarna kent het Europese recht drie generieke procedures om de naleving ervan te waarborgen: de prejudiciële procedure (art. 267 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU)), de inbreukprocedure door de Commissie (art. 258 VWEU) en de klachtprocedure door een lidstaat (art. 259 VWEU).113 Wederom geldt dat de prejudiciële procedure niet relevant is voor deze scriptie, omdat het geen middel is waarmee