• No results found

4.3 Bestaans- en geldigheidsvoorwaarden

4.3.2 Geldigheidsvoorwaarden

Naast de bestaansvoorwaarden stelt de wetgever in art. 65 AOW een aantal geldigheidseisen aan het concurrentiebeding. Voor de groep

handelsvertegenwoordigers zijn deze neergelegd in art. 104 AOW. Voor de groepen werklieden en bedienden heeft de wetgever meerdere voorwaarden vastgesteld.

Het concurrentiebeding dient betrekking te hebben op soortgelijke activiteiten. Met deze voorwaarde kan de werkgever niet iedere activiteit bij een concurrent verbieden.

Het gaat erom dat de werknemer geen soortgelijke werkzaamheden mag verrichten.

225 Arbh. Gent 8 april 2013, A.R. nr. 2012/AG/123

226 Arbh. Gent 8 april 2013, A.R. nr. 2012/AG/123

227 Arbh. Gent 8 april 2013, A.R. nr. 2012/AG/123 r.o. 5.2.1

56

Uit de definitie van het concurrentiebeding vloeit voort dat het steeds aan de werkgever is om te bewijzen dat de werknemer hem schade toebrengt door gebruik van de kennis die hij bij hem heeft opgedaan. Deze opgedane kennis kan de

werknemer ten voordele gebruiken bij zijn nieuwe werkgever of ten voordele voor zichzelf. Mocht de werknemer de opgedane kennis gebruiken ten voordele van een derde, dan is het concurrentiebeding uit art. 65 AOW niet geldig.228 Hierin gaat het immers om het beconcurreren van de voormalige werkgever. Als de werkgever wenst op te reden tegen de schade die hij lijdt omdat zijn kennis bij een derde is

terechtgekomen, staat de weg open voor een onrechtmatigedaadprocedure.229

Daarnaast geldt een geografische beperking voor het beding. Dit is een significant punt. De wetgever stelt dat het beding moet zijn beperkt tot de plaatsen waar de werknemer de werkgever werkelijk kan beconcurreren. Bij deze beperking wordt de aard van de onderneming meegenomen. Zo kan een concurrentiebeding voor een kapper uit Antwerpen nietig worden verklaard als hij beperkt wordt in het hele Vlaamse gedeelte omdat het beding niet voldoende is beperkt. Vanwege de aard van de onderneming kan het niet zijn dat de werkgever in een groot gebied concurrentie van de kapsalon te vrezen heeft.230 Daarbij geldt het beding alleen in eigen land.231 Deze regeling geldt niet voor de groep handelsvertegenwoordigers. Art. 104 AOW bepaalt dat het beding beperkt is tot het gebied waarbinnen de

handelsvertegenwoordiger zijn activiteiten uitoefent. Dit betekent dat het voor deze groep wel buiten de Belgische grenzen mag gaan. Het Arbeidshof van Brussel heeft bepaald dat wanneer in een concurrentiebeding wordt verwezen naar een taalgebied, het beding nietig is.232 Het is daarom aangeraden dat werkgevers een gebied

aanwijzen waarbinnen een handelsvertegenwoordiger zijn activiteiten uitoefent, zodat over het geografisch bereik geen discussie kan ontstaan, aldus Quist.233

Ook is het concurrentiebeding gehouden aan een beperkte duur.234 Werklieden zijn gebonden aan een tijdsduur van een jaar. Deze termijn begint te lopen als de

228 Quist 2004, p. 115.

229 Art. 1382 BW. Zie ook Quist 2004, p. 138.

230 Quist 2004, p. 115-116.

231 Art. 65 § 2 AOW.

232 Arbh. Brussel 28 januari 1998, 34.146.

233 Quist 2004, p. 116.

234 Art. 65 § 2 AOW.

57

arbeidsovereenkomst daadwerkelijk is beëindigd.235 Voor bedienden geldt in beginsel een duur van een jaar, maar een langere duur is mogelijk. Voor de groep

handelsvertegenwoordigers geldt ook de periode van een jaar. Als de geldigheidsduur van het beding wordt overschreven voor handelsvertegenwoordigers, dan verklaart de rechter het beding nietig. De rechter kan zo’n beding niet omzetten naar een geldig concurrentiebeding.236

De laatste geldigheidsvoorwaarde die de wet stelt is het betalen van een forfaitaire compensatoire vergoeding door de werkgever aan de werknemer.237 Deze vergoeding hoeft de werkgever niet te betalen voor handelsvertegenwoordigers. Ook hoeft de werkgever deze vergoeding niet te betalen als hij binnen een termijn van vijftien dagen na het stoppen van de arbeidsovereenkomst afziet van de wettelijke toepassing van het concurrentiebeding.238 De verplichte vergoeding houdt in dat de werkgever ten minste de helft van het brutoloon van de werknemer betaalt in overeenstemming met de tijdsduur van het beding.

4.5 Tussenconclusie

Nu in dit hoofdstuk de Belgische regeling is besproken, worden in deze paragraaf de overeenkomsten en verschillen van de twee regelingen besproken. Beide regelingen kennen het recht op vrije arbeidskeuze dat in het grondrecht is verankerd. Beide grondrechten bevatten een vergelijkbare inhoud. Dit houdt in dat beide landen het recht op vrije arbeidskeuze een belangrijk grondrecht vinden en daarmee het concurrentiebeding een verregaande inbreuk achtten.

Het eerste verschil is dat België onderscheid maakt in het jaarloon van de werknemer als ontstaansvoorwaarde voor het beding. Onder een bepaald jaarloon mag geen concurrentiebeding worden overeengekomen. Anders is het beding nietig. Quist meent dat het positief is dat Nederland dit onderscheid niet maakt aangezien

werknemers met een lager salaris evengoed kunnen beschikken over bedrijfsgeheimen

235 Art. 65 § 2 AOW.

236 Quist 2004, p. 117.

237 Art. 104 AOW

238 Art. 65 AOW

58

en andere gevoelige informatie die de werkgever schade kunnen toebrengen als zij bij anderen bekend zijn.

Een tweede verschil is dat België geen leeftijd hanteert voor de rechtsgeldigheid van het beding. Voor het opnemen van een Nederlands beding moet de werknemer

meerderjarig zijn, zodat de werknemer de consequenties van het beding kan overzien.

Zoals gezegd maakt België onderscheid in salarisniveau, maar Quist acht het aantal minderjarigen gering dat meer dan de loongrens verdient. Beide regelingen

verschillen daarom op dit punt weinig van elkaar.

Nederland maakt verschil in de geldigheidseisen van het beding. In een onbepaald tijdscontract mag een beding worden opgenomen als het schriftelijk is

overeengekomen met een meerderjarige.

Een overeenkomst is dat een beding schriftelijk moet zijn overeengekomen. Als in een Nederlandse arbeidsovereenkomst van bepaalde tijd een beding moet worden opgenomen, dan moet het voorzien zijn van een motivering vanwege een

zwaarwegend belang. Deze vereiste dient om de belangen van de werknemer te beschermen, omdat het beding een verregaande inbreuk maakt.

In België moet het beding aan meer voorwaarden voldoen om als rechtsgeldig te worden aangemerkt. Het beding dient aan te geven voor welke gebied het geldt en voor welke periode. Ook stelt de Belgische wetgever dat voor bepaalde werknemers de werkgever verplicht is om een vergoeding te betalen voor de duur van het beding.

Deze voorwaarden gelden niet in Nederland. Een laatste verschil is dat in België onderscheid wordt gemaakt tussen soorten werknemers. Nederland kent dit verschil niet.

59

60

5 Conclusies & aanbevelingen

Dit onderzoek laat zien dat het concurrentiebeding kan worden aangemerkt als een dynamisch onderwerp, mede door de juridische vereisten. In het eerste hoofdstuk is de inleiding van dit onderzoek uiteengezet. In het tweede hoofdstuk is het wettelijk kader van het concurrentiebeding beschreven en aandacht besteed aan de ratio van het beding. Hoofdstuk 3 bevat een jurisprudentieanalyse van hoe de rechtspraak invulling geeft aan de motiveringsplicht van art. 7:653 lid 2 BW als een van de partijen daar een beroep op doet. In hoofdstuk 4 is onderzocht hoe het wettelijk kader van het Belgisch beding is vastgelegd. In hoofdstuk 5 wordt antwoord gegeven op de centrale hoofdvraag van dit onderzoek.

De centrale vraag luidt: in hoeverre blijkt uit de rechtspraak over de motiveringsplicht van het concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een

eenduidige lijn waarmee invulling kan worden gegeven aan het criterium

zwaarwegend belang en hoe is het concurrentiebeding in de Belgische wetgeving geregeld?

Bij de mogelijkheid tot het overeenkomen van een concurrentiebeding bestaat onderscheid tussen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en voor bepaalde tijd. Bij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ligt de situatie eenvoudig. De wet stelt dat het beding schriftelijk met een meerderjarige moet zijn overeengekomen, voor de rechtsgeldigheid ervan. Een dergelijk beding kan komen te vervallen als gevolg van een belangenafweging. In zo’n geval wordt de werknemer onbillijk benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang. De regering heeft getracht om ook materiële geldigheidseisen op te nemen voor de rechtsgeldigheid van het beding.

Deze bieden in juridische zin echter geen duidelijkheden en zijn uiteindelijk niet opgenomen in de wet. De nieuwe regels, zoals een functioneel en geografisch bereik, het betalen van een vergoeding en de maximale duur moesten ertoe leiden dat

werknemers alleen in hun vrije arbeidskeuze worden beperkt als dat vanuit bedrijfsbelang strikt noodzakelijk is.

Bij werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ligt de weg voor werkgevers open om de werknemers te onderwerpen aan concurrentiebedingen.

61

Aangezien dit tot ongunstige situaties kan leiden, is hiervoor een aanzienlijke

motiveringsplicht gewenst. Ook de RvS mist de motivering waarom de wetgever voor onbepaalde arbeidscontracten geen nadere wijzigingen heeft doorgevoerd zoals de motiveringsplicht. Zij meent dat het beding in zijn geheel inbreuk maakt op het fundamenteel grondrecht op vrije arbeidskeuze. Werknemers kunnen door het beding een bepaalde periode het gespecialiseerde werk niet verrichten, althans niet in een bepaald gebied. Ook worden werknemers beperkt in het verkrijgen van een hoger salaris of promotie. Een beperking van het recht op vrije arbeidskeuze kan alleen bij wet in formele zin plaatsvinden als de beperkende maatregelen subsidiair en

proportioneel zijn. Het is de vraag of de vereisten van schriftelijkheid en

meerderjarigheid afdoende zijn om te spreken van een begrenzing van subsidiariteit en proportionaliteit, zodat een inbreuk wordt gerechtvaardigd. Dit kan ertoe leiden dat het beding als een standaardclausule wordt opgenomen. Werknemers willen hierdoor een arbeidsovereenkomst wellicht niet tekenen, maar doen dat evengoed omdat zij in een zwakkere positie bevinden.

Dit standpunt wordt bevestigd door de verdeeldheid in de literatuur. De voorstanders van een aanscherping van de wettelijke regeling motiveren hun standpunt met significante punten. Zo meent Grapperhuis dat het beding de vrijheid van de werknemer in feite volledig beperkt. Hij pleit voor een korte duur en een volledige vergoeding van de werkgever aan de werknemer. Tegenstanders motiveren dat enkel recht wordt gedaan aan het recht op vrije arbeidskeuze als het beding volledig nietig wordt verklaard. De motivatie van hun standpunt kent enkele zwakke plekken. Echter, kent het Nederlandse overeenkomstenrecht het beginsel van contractvrijheid dat de mogelijkheid biedt om tussen werkgever en werknemer een concurrentiebeding af te sluiten. Het is de vraag of het beding geen vergaande inbreuk maakt op de vrijheid van werknemers.

Voor concurrentiebedingen in arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd is de situatie complexer. Door de wijzigingen van de Wwz is een uitzondering gecreëerd op de hoofdregel dat een beding slechts kan worden opgenomen als uit de bij dat beding opgenomen schriftelijke motivering van de werkgever blijkt dat het beding

noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfs- en dienstbelangen. Het is des te

62

lastiger omdat de wetgever de zware eis van de motiveringplicht heeft vastgelegd. Het staat op voorhand niet vast over welk zeer concurrerende bedrijfsinformatie de

werknemer beschikt wanneer het een arbeidsovereenkomst voor tijdelijke duur is.

Werkgevers dienen te motiveren dat een dergelijk beding noodzakelijk is wegens een zwaarwegend belang. De regering heeft echter geen duidelijkheid gegeven over wat een zwaarwegend belang precies is. Het lijkt erop dat de werkgever significante redenen moet hebben om de werknemer na einde van zijn arbeidsovereenkomst te beperken in zijn vrije arbeidskeuze. Door de inwerkingtreding van de Wwz is onduidelijk of een overeengekomen concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd stand kan houden. Dit komt de rechtszekerheid niet ten goede.

Het standpunt over de aanpassing van de wettelijke regeling dat voortkomt uit dit onderzoek wordt verder onderbouwd door het feit dat rechters verschillend omgaan met de invulling van de motiveringsplicht. Uit analyse blijkt dat rechters strikt de lijn van de wetgever volgen als het beding niet is voorzien van een motivering. De opgenomen bedingen worden zonder meer nietig verklaard. Over de wijze waarop de motivering moet plaatsvinden, blijkt echter onduidelijkheid te bestaan. Zo heeft een rechter in eerste aanleg een beding geschorst omdat de zwaarwegende belangen niet in het beding zijn omschreven, maar in overlegde verklaringen. De wetgever heeft echter uitdrukkelijk bepaald dat de motivering ook in een apart document mag worden opgenomen als dat gelijktijdig met het beding wordt opgesteld en aan de werknemer kenbaar wordt gemaakt.

Verder blijkt dat het toetsen van de motiveringsplicht maatwerk is. Dit komt naar voren in de zaken waarin de zwaarwegende belangen voldoende zijn gemotiveerd.

Gekeken wordt of sprake is van specifieke werkzaamheden of het werkzaam zijn in een specifieke functie. Ook het risico dat een nieuwe werkgever zich op dezelfde markt gaat begeven als de voormalige werkgever is volgens het hof voldoende reden om de werknemer te binden aan het concurrentiebeding. Dit is opmerkelijk omdat de wetgever niet spreekt over mogelijke risico’s op concurrerende werkzaamheden. Het lijkt erop dat rechters ruimte hebben gekregen om hun eigen invulling te geven aan de motiveringsplicht. Dit blijkt uit verschillende uitspraken in de rechtspraak.

63

De wetgever heeft met het criterium zwaarwegend belang de rechterlijke macht een ruime vrijheid gelaten. Uit de geanalyseerde uitspraken blijkt dat de invulling van de motiveringsplicht een individuele toetst betreft. Als gevolg daarvan ontstaat

aanzienlijke tegenstrijdigheid in de rechtspraak. Enerzijds bestaat in zaken de

motivering uit een te algemene opsomming waarbij rechters oordelen dat geen sprake is van een zwaarwegend belang. Anderzijds besteden rechters geen aandacht aan de specifieke functie van werknemers of de specifieke werkzaamheden en handhaven ze het beding. Het is op voorhand niet vast te stellen of een opgestelde motivering de zware toets doorstaat. De conclusie is dat in de rechtspraak geen sprake is van een eenduidige lijn in de invulling van de motiveringsplicht.

Nederland kent de machtenscheiding trias politica, waarin de wetgevende macht de wetten opstelt, een uitvoerende macht de wetten uitvoert en de rechtelijke macht de uitvoering toetst aan de wet. Uit de verschillende uitspraken blijkt dat het aan rechters is overgelaten om te toetsen of werkgevers een zwaarwegend belang hebben omdat de wetgever hier geen duidelijkheid over heeft gegeven. Dit komt niet ten goede aan het rechtszekerheidsbeginsel. Of dit wenselijk is in een rechtstaat is de vraag. Zowel werkgevers als werknemers weten niet van tevoren of het concurrentiebeding standhoudt omdat geen richtlijnen zijn opgesteld. De concrete invulling van de zwaarwegende belangen in het kader van de motiveringsplicht is een grijs gebied, terwijl het concurrentiebeding een aanzienlijke inbreuk maakt op het recht op vrije arbeidskeuze.

Voor het laatste deel van de centrale vraag is de Belgische situatie geanalyseerd. In België zijn voor een concurrentiebeding meer wettelijke regels. Werkgevers zijn verplicht om de materiële vereisten, zoals vergoeding, functioneel bereik en maximale duur op te nemen in het beding. In Nederland heeft de regering geprobeerd dergelijke eisen wettelijk te reguleren. Door de destijds negatieve adviezen zijn de materiële vereisten nooit bij wet geregeld. Met materiële vereisten in de wetgeving kan meer recht worden gedaan aan werknemersbelangen.

Op grond van de genoemde argumenten is de conclusie dat het concurrentiebeding een verregaande inbreuk maakt op het recht op vrije arbeidskeuze. Verder kan uit de

64

rechtspraak geen eenduidige lijn worden getrokken. Werkgevers en werknemers weten op voorhand niet of de motiveringsplicht de toets doorstaat. Voor het opnemen van een Nederlands concurrentiebeding is veel ruimte overgelaten aan werkgevers.

Werknemersbelangen zijn hierdoor inadequaat beschermd. Een vergoeding zoals in de Belgische wetgeving is hier op haar plaats. Werkgevers betalen dan een

vergoeding voor de duur van het concurrentiebeding. In dat kader is een aanpassing van de wettelijke regeling voor het concurrentiebeding noodzakelijk.

65

66

Literatuurlijst

Literatuur

Asscher-Vonk 2004

I.P. Assher-Vonk, ‘Bijzondere bedingen’, ArA 2004/3, p. 4-38.

Bakels 1962

H.L. Bakels, ‘Privaatrechtelijke belemmeringen van de vrije keuze van dienstbetrekking’, NJB 1962/32, p. 725-737.

Bitterlich-Straver 2015

A.D. Bitterlich-Straver, ‘3. De motivering van het concurrentiebeding in

arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd: hoe moet de werkgever dit vormgeven?’, TAP 2015/1, p. 16-22.

Bless 1908

A.E. Bles, De wet op de arbeidsovereenkomst. Geschiedenis der Wet van den 13den Juli 1906 (Staatsblad nr. 193) Deel 2, Den Haag: Boekhandel vh. Gebr. Belinfante 1908.

Bouwens, Duk & Bij de Vaate 2018

W.H.A.C.M. Bouwens, R.A.A. Duk & D.M.A. Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kuwer 2018.

Christe

D. Christe, ‘Beknopte wetsgeschiedenis van het concurrentiebeding, Arbeidsovereenkomst, art. 7:653 BW, aant. 2.

Drongelen, Fase & Jellinghaus 2017

J. van Drongelen, W.J.P.M. Fase & S.F.H. Jellinghaus, Individueel arbeidsrecht. Deel 2 Bijzondere bedingen, aansprakelijkheid, gelijke behandeling, overgang van de onderneming, Zutphen: Uitgeverij Paris 2017.

67 Grapperhaus 1997

F.B.J. Grapperhaus, ‘Concurrentiebeding en artikel 7:10BW: het schriftelijkheidsvereiste’, ArbeidsRecht 1997/39, p. 1.

Grapperhaus 2003

F.B.J. Grapperhaus, ‘Het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst- waartoe, waarvoor?’, ArA 2003/2, p. 4-25.

’t Hart 1977

P. ’t Hart, Het concurrentiebeding. Concurrentie door de werknemer en de ex-werknemer, Deventer: Kluwer 1977

Houweling 2008

A.R. Houweling, ‘Herrijking van het schriftelijkheidsvereiste van het concurrentiebeding: afscheid van de waarborgfunctie’, TRA 2008/1.

Houweling & Loonstra 2011

A.R. Houweling & C.J. Loonstra, Het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011.

Houweling 2014

A.R. Houweling, ‘Wetsvoorstel werk en zekerheid en de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd: over het nieuwe jaarcontract van acht maanden’, TAP 2014/3.

Jansen 2014

A.G.J.J. Jansen, ‘Daar gaan we weer? Het concurrentiebeding revisted’, TAP 2014/151, p. 221.

De Laat 2016

J.J.M. Laat, ‘Het concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’, ArbeidsRecht 2016/48, p. 3.

68 Loonstra 2005

C.J. Loonstra, ‘Het nieuwe art. 7:653 BW gewogen in het licht van art. 19 lid 3 Grondwet’, SMA 2005, p. 61-74

Loonstra & Zondag 2018

A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata I, Den Haag: Boom juridisch 2018.

Nijhoff 2015

G.W. Nijhoff, De geldigheid van het concurrentiebeding. Het criterium

’zwaarwegend belang’ bij het concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, Amersfoort: Celsus juridische uitgeverij 2015.

Olbers 1991

M.M. Olbers, ‘Het concurrentiebeding is een ondding’, SMA 1991, p. 575-589.

Penning & Sprengers 2018

N. Zekic, ‘Flexibele arbeid en de Wwz’, in F.J.L. Pennings & L.C.J. Sprengers (red.), De Wet werk en zekerheid (Monografieen Sociaal Recht nr. 72), Deventer: Wolters Kluwer 2018.

Quist 2004

J.P. Quist, Het concurrentiebeding nader beschouwd. Een vergelijking tussen het (huidige en komende) Nederlandse recht en de Belgische regeling, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004.

Vegter

M.S.A. Vegter, ‘Concurrentiebeding, T&C BW, commentaar op art. 7:653BW.

Zillinger Molenaar 2016

C.C. Zillinger Molenaar, ‘Kroniek concurrentiebeding en onrechtmatige werknermsconstructies 2015’, ArbeidsRecht 2016/34, p. 4.

69 Zillinger Molenaar 2017

C.C. Zillinger Molenaar, ‘Kroniek concurrentiebeding en onrechtmatige werknermsconstructies 2016’, ArbeidsRecht 2017/41, p. 1.

Zillinger Molenaar 2018

C.C. Zillinger Molenaar, ‘Kroniek concurrentiebeding en onrechtmatige concurrentie 2017 en eerste helft 2018’, ArbeidsRecht 2018/43, p. 4.

Parlementaire stukken

Kamerstukken II 1985/86, 19376, nr. 2 Kamerstukken II 1993/94, 23438, nr. 3 Kamerstukken II 1995/96, 24543, nr. 1 Kamerstukken II 2001/02, 28167, nr. 3 Kamerstukken I 2004/05, 25167, C.

Kamerstukken I 2013/14, 33818, nr. C Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3 Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 4 Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7 Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 8 Kamerstukken II 2013/14, 33750 XV, nr. 5

70 Jurisprudentielijst

Hoge raad

HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0384 HR 1 juli 1983, NJ 1984, 88

HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:364, JAR 2017/92

Gerechtshoven

Hof Den Haag 7 juni 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ7639

Hof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7692 Hof Arnhem-Leeuwarden 2 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6261 Hof Den Haag 6 december 2016, ECLI:GHDHA:2016:3526

Hof Arnhem-Leeuwarden 27 december 2016, AR-Updates 2017-0020 Hof Arnhem-Leeuwarden 22 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7282 Hof Den Bosch, 9 januari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:68

Hof Den Bosch 7 mei 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1692 Rechtbanken

Ktg. Bergen op Zoom 13 april 1994, JAR 1995, 451

Ktr. Amsterdam 23 juli 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:4864 Ktr. Enschede 15 september 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:4400 Ktr. Rotterdam 23 oktober 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:7559 Ktr. Enschede 20 augustus 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:3898 Ktr. Enschede 20 augustus 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:3899 Ktr. 9 februari 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1385

Ktr. Midden-Nederland 19 februari 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:1216 Ktr. Arnhem 9 februari 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1385

Ktr. Groningen 8 maart 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:2296 Ktr. Amsterdam 24 maart 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1680 Ktr. Enschede 31 mei 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:2003 Ktr. Almere 8 juni 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:3811 Ktr. Arnhem 16 juni 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3560

Ktr. Enschede 27 september 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:3728 Ktr. Rotterdam 18 oktober 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:7885

71

Ktr. Rechtbank Midden-Nederland 18 januari 2017 ECLI:NL:RBMNE:2017:308 Ktr. Leeuwarden 4 april 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1199

Ktr. Den Haag 11 april 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:7593 Ktr. Haarlem 6 juli 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:10006 Ktr. Limburg 30 augustus 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:8462

Ktr. ’s-Hertogenbosch 28 december 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:6797 Ktr. Breda 17 januari 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1947

Ktr. Rotterdam 27 juni 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:5116 Ktr. Limburg 1 oktober 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:9246

Ktr. Rotterdam 27 juni 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:5116 Ktr. Limburg 1 oktober 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:9246