• No results found

Evolutie van de armenzorg bij de smeden: de rekeningen van 1621-1625

5. Analyse van de ambachten

5.2 Het smedenambacht

5.2.2 Armenzorg bij het smedenambacht

5.2.2.3 Evolutie van de armenzorg bij de smeden: de rekeningen van 1621-1625

In dit deel bespreken we kort de inkomsten en uitgaven en hoe ze geëvolueerd zijn doorheen de vier jaren. Aangezien er bijna geen verschil is in de verschillende typen inkomsten en uitgaven zullen we een vaste weergavestructuur hanteren bij het bespreken van de evolutie. Voor we echter beginnen met het bespreken van de evolutie zeggen we eerst kort iets over Gent in 1621-1625. Deze periode

201 Opgesteld aan de hand van eigen berekeningen door de rekenfouten die aanwezig waren in de oorspronkelijke bron.

was een periode van laagconjunctuur waarbij Gent geteisterd werd door strenge winters en opeenvolgende prijsstijgingen van graan (zie eerder). Dit zou met zich mee moeten brengen dat de armoede in de stad stijgt en dat zowel de inkomsten (voornamelijk renten) teruglopen alsook de uitgaven zouden stijgen.

De inkomsten van het ambacht bestonden doorheen de vier jaar voornamelijk uit interesten op rentes. Deze inkomst vormde gemiddeld zo’n 80% van alle inkomsten in de drie de jaren. Er waren amper schommelingen in het aantal interesten uit rentes die in ontvangst werden genomen: in 1621-1623 waren dit er 22 en in 1623-1625 ook 22. Er was blijkbaar geen directe nood om rentes te verkopen door een behoefte aan extra kapitaal, wat wel eens gedaan werd in tijden van rampspoed. In het jaar 1621-1623 brachten de interesten 22 Vlaamse ponden, 8 schellingen groten, 5 groten en 8 penningen op. De stijging tot 23 Vlaamse ponden, 4 schellingen groten, 4 groten en 8 penningen in 1623-1625 wijst erop dat het smedenambacht meer inkomsten haalden uit hun renten. Ondanks de totale dalende inkomsten konden ze de uitgaven blijven onderhouden omdat die een daling kenden tot 22 Vlaamse ponden, 3 schellingen groten, 5 groten en vier penningen. De oorzaak van deze evolutie lijkt eerder te liggen bij de stijging van renten tijdens een crisisperiode (zie deel Dambruyne). Door deze evolutie bleek het ambacht in staat om zijn armenzorg te blijven onderhouden.

Tabel 19: Aantal renten van de smeden

Jaar Aantal renten Opbrengst 1621- 1623 22 22/8/5/8 1623- 1625 21 23/4/4/8

Het tweede inkomen was dat van de armenbus. De armenbus diende als een ‘spaarpot’ waarin geld voor de armen verzameld werd om de arme smeden te helpen in tijden van crisis. Het bestond uit één bedrag dat in de vier jaren weinig van elkaar verschilde. In 1621-1623 lag deze ontvangst op 2 Vlaamse ponden en 8 schellingen groten, waarna het daalde tot 2 Vlaamse ponden in 1623-1625. Het ingezamelde geld voor de armenbus kende bijgevolg een lichte daling in twee jaar van 8 schellingen groten. De exacte reglementering achter de armenbus is niet gekend maar is vermoedelijk gebaseerd op een vaste bijdrage die moest betaald worden. Deze bijdrage lijkt verlaagd geweest te zijn in 1623- 1625 door de harde winters en lage economische conjunctuur van de stad.

Offerpenningen voor de heilige Sint-Elooi werden geschonken aan het ambacht en vormden een klein aandeel van het totale inkomen van het ambacht. Voor het jaar 1621-1623 werden er 14 schellingen

groten in ontvangst genomen maar voor de jaren 1623-1625 is er geen vermelding van een bedrag (“memorie”). Een offerpenning was een geschenk voor de onkosten van het ontvangen van het Heilig Sacrament en de miswijn. Normaliter werd deze betaald in brood. De vermelding van “memorie’ kan wijzen op een mogelijke vrijstelling van de leden om deze kosten te betalen (economische crisis op dat moment. Brood was duur geworden dus de kosten zouden ook hoger liggen dan gewoonlijk).

Een andere ontvangst was dat van het lotgeld. Deze lag op 2 Vlaamse ponden, 16 schellingen groten en 8 groten in 1621-1623 en daalde naar 2 Vlaamse ponden en 12 schellingen groten in 1623-1625. Het lotgeld verwijst naar het geld dat het ambacht in ontvangst heeft genomen bij de verloting van standplaatsen op de halfjaarmarkt. De verlaging hiervan kan ook te maken hebben met de noodtoestand in die jaren.

Het laatste type inkomen was een vaste inkomst vanwege de stad zelf: het maatgeld. Het ambacht kreeg ieder jaar recht op één penning per mudde of mud kolen die verkocht werd. Een mudde of mud was een gewichtseenheid in de 17de eeuw.202 De stad mocht zelf invullen hoeveel een mud was. Ieder jaar kreeg het ambacht hieruit 20 schellingen groten en 8 groten. Deze vaste som veranderde niet doorheen de jaren.

Al bij al kunnen we opmerken dat het totaal van de ontvangsten gedaald is van 29 Vlaamse Ponden, 7 schellingen groten, 9 groten en 8 penningen tot 28 Vlaamse ponden, 17 schellingen groten en 8 penningen. We zagen hierbij dat de ontvangsten uit interesten en dus de renten verhoogd waren en dat men minder geld ontving uit zaken als de armenbus, het lotgeld en de offerpenningen.

Tabel 20: Ontvangst van de smeden in 1621-1625

Jaar Totaal ontvangst

1621-1623 29/7/9/8

1623-1625 28/17/0/8

Net als bij de inkomsten volgde de uitgavenposten een gelijkaardige vaste structuur met weinig tot geen verandering in samenstelling. De eerst vermelde uitgave was telkens de betaling aan de huismeester van het vorige jaar inzake het negatieve saldo (Indien van toepassing). Dit is een terugbetaling voor het voorschot dat de huismeester had gegeven bij een gebrek aan voldoende geld om een bepaalde uitgave te betalen. In 1621-1623 lag dit negatief saldo zeer hoog op 9 Vlaamse ponden, 19 schellingen groten, 11 groten en 2 penningen maar het daalde tot 11 schellingen groten, 9

groten en 4 penningen in 1623-1625. Dit is een zeer drastische daling van de terugbetalingen van de vorige jaren.

Vervolgens zijn er de religieuze kosten. Het ging in dit geval telkens om de betaling van de pastoor voor zijn dienst, de betaling voor zangers en een koor, het voedsel van de pastoor en enkele liturgische benodigdheden. Niet elk van deze zaken kwam elk jaar voor. De uitgaven werden samen gevoegd onder religieuze kosten en kenden een stijging van 14 Vlaamse ponden, 1 schellingen groten en 10 groten in 1621-1623 tot 14 Vlaamse ponden, 4 schellingen groten en 3 groten in 1623-1625. In beide rekeningen ging het over vier kosten met gelijkaardige betalingen voor de diensten van de pastoor en voor liturgische benodigdheden. Religie bleef dus een belangrijk aspect voor het ambacht ondanks of net door de moeilijke economische toestand van Gent. Een derde type uitgave dat zeer nauw verwant is met religieuze uitgaven zijn constructies (bouwwerken) en reparaties in de kapel zoals een tabernakel of altaar en andere bouwwerken en bouwmaterialen. In 1621-1623 waren er 8 vermeldingen van deze aard die neerkwamen op 1 Vlaamse pond 6 schellingen groten en 4 groten, terwijl er in 1623-1625 7 vermeldingen waren die in totaal 3 Vlaamse ponden, 18 schellingen groten en 10 groten bedroegen. Ondanks één mindere post lagen de uitgaven toch 2 Vlaamse ponden hoger. De oorzaak van het hoge verschil ligt bij een dure reparatie van 2 Vlaamse ponden van het altaar die plaatsvond in 1623-1625. Dit onderstreept nogmaals het belang van religie voor het ambacht. Aangezien er geen sprake is van armenhuizen of een echte armenondersteuning kunnen we niet achterhalen of enkele bouwwerken of bouwmaterialen bedoeld waren voor armenhuizen.

Als voorlaatste luik bij uitgaven had je de administratieve kosten. Dit waren kosten voor het afnemen van de eed van de huismeester, het opstellen en de controle van de rekening, het pensioen van de huismeester en het opstellen van een tweede exemplaar van de rekening. Deze administratieve kosten werden betaald aan de baljuw, de griffie van de stad, de secretaris en andere betrokkenen. Deze uitgavenpost bedroeg telkenmale een achttal procent van het totaal. In 1621-1623 lagen deze kosten op 2 Vlaamse ponden, 7 schellingen groten en 11 groten waarna ze steeg tot 2 Vlaamse ponden, 15 schellingen groten en 11 groten in 1623-1625. De oorzaak van de prijsstijging van de administratieve kosten is niet gekend. In beide gevallen waren de kosten voor het opstellen van het dubbele exemplaar en de controle sterk uiteenlopend.

Naast deze uitgaven had je ook uitzonderlijke uitgaven als die van een rente aan een knecht of de betaling van voedsel bij een loting. Deze twee uitgaven komen enkel voor bij de rekening van 1623- 1625 en ze bedragen samen 13 schellingen groten en 5 groten.

De laatste uitgavenpost was natuurlijk de uitgave voor de armenzorg zelf. De armenzorg is hier veel minder sterk beschreven als die van de ticheldekkers. De smeden gaven in één notitie weer hoeveel

geld er werd gegeven aan één enkele arme in de vorm van aalmoezen. Opvallend hierbij is dat er geen enkele vermelding is van aalmoezen bij de rekening van 1623-1625. Enkel in de rekeningen van 1621- 1623 is er sprake van armenzorg. Het ging hier om een uitgave van drie Vlaamse ponden voor een weduwe (Pullets). Het was de bedoeling dat deze som verder werd verdeeld aan de weduwe in tien groten per week voor 72 weken lang. In vergelijking tot de ticheldekkers hebben we dus geen overzicht van het aantal armen dat gesteund werd, aangezien er enkel vermelding is van één weduwe.

De uitgaven zijn, in vergelijking met de inkomsten, drastischer gedaald van 30 Vlaamse ponden, 16 schellingen groten en 2 penningen in 1621-1623 naar 22 Vlaamse ponden, 3 schellingen groten, 5 groten en 4 penningenin 1623-1625.

Tabel 21: Uitgaven van de smeden in 1621-1625

Jaar Totaal uitgaven

1621-1623 30/16/0/2

1623-1625 22/3/5/4