• No results found

In deze scriptie hebben we de organisatie van de armenzorg bij drie Gentse ambachten in de eerste helft van de 17de eeuw onderzocht. Aan de hand van een beperkte reeks armenrekeningen opgesteld voor de ticheldekkers, smeden en tijkwevers hebben we een onderzoek gevoerd naar de praktische organisatie van de armenzorg. Rekening houdend met de economische en sociale ontwikkelingen in Gent hebben we gepoogd een antwoord te bieden op volgende vragen: Hoe is de armenzorg georganiseerd bij deze drie Gentse ambachten? Volstaat deze hulp om te overleven? Hoe verhoudt deze steun zich ten opzichte van andere vormen van armenzorg in Gent? Hecht men groter belang aan

286 Bastin, De Gentse Lijnwaadmarkt, 160.

287 Dambruyne, “conjunctuur, stratificatie en koopkracht,” 148. 288 Dambruyne, “conjunctuur, stratificatie en koopkracht,” 149.

armenzorg bij kapitaalkrachtige (tijk- en linnenwevers) dan bij kapitaalzwakkere ambachten (ticheldekkers)?

De thema’s ambachten en ambachtelijke armenzorg zijn steeds onderhevig geweest aan de verschillende ideologische opvattingen van de tijd waarin ze bestudeerd werden. Terwijl ambachten als negatief beschouwd werden in de 19de eeuw stegen ze in aanzien in de 20ste eeuw. De hedendaagse (21ste-eeuwse) aandacht voor ambachten is niet zo groot als die ooit was. Enkele grote namen kleuren het werkveld maar verder is er weinig sprake van ambachtenstudies. De ambachtelijke armenzorg heeft doorheen de tijd zeer geringe aandacht gekregen. Studies rond armenzorg waren voornamelijk toegespitst op de stedelijke of openbare armenzorg en de verscheidene armenmutualiteiten. De ambachtelijke armenzorg wordt slechts door een kleine groep auteurs behandeld, waarvan het merendeel dateert van voor 2000. De ongelijke verdeling van armenstudies tussen de zuidelijke en noordelijke Nederlanden benadeelt de studie van de ambachtelijke armenzorg in de zuidelijke Nederlanden nog verder. Met deze studie hebben we dan ook getracht om het onderwerp van ambachtelijke armenzorg opnieuw leven in te blazen. Door ons onderzoeksonderwerp te situeren in de Zuidelijke Nederlanden proberen we een aanvulling te geven op de vele studies in de Noordelijke Nederlanden, zoals dat van Sandra Bos of het verzamelwerk Studies over zekerheidsarrangementen,

risico’s, risicobestrijding en verzekeringen in Nederland vanaf de Middeleeuwen. De Noordelijke en

Zuidelijke Nederlanden zijn altijd al zeer verschillend geweest van aard: zowel op microniveau als op macroniveau. In de 17de eeuw kenden de twee Nederlanden verschillende heersers, ideologieën en religies. Dit oefende een sterke invloed uit op hoe verschillende zaken geëvolueerd zijn in deze periode van technologische en literaire ontwikkeling.

Religie beïnvloedde de 16de-eeuwse ontwikkeling van de armenzorg en hoe men naar armen keek. Terwijl dit in de Zuidelijke Nederlanden gebeurde in de lijn van Luis Vives, ging dit er anders aan toe in het Protestantse Noorden. Het verschil in religieuze beleving leidde ertoe dat in de Noordelijke Nederlanden religieuze aspecten gezuiverd werden uit de ambachtspraktijk, terwijl het christendom in de Zuidelijke Nederlanden verder ging met zijn eeuwenoude praktijken (zie bv. de smeden). Verder waren er sterke verschillen in de aard en functies van de ambachten in de twee gebieden. De politieke rol of functie ontbrak bijna volledig (op enkele uitzonderingen zoals Dordrecht na) in de Noordelijke Nederlanden, terwijl die bij de Zuidelijke Nederlanden vaak een basisfunctie was. De ambachten uit de Noordelijke Nederlanden waren voornamelijk gericht op de sociale en economische aspecten van de stad. Een belangrijk vermeldenswaardig verschil tussen beide is de veel sterkere focus van de Noordelijke Nederlanden op sociale ondersteuning. Dit werd duidelijk zichtbaar in de 17de-18de eeuw met de enorme groei aan ambachten en de opkomst of stijging van verschillende mutualiteiten.

De organisatie van de ambachten en armenzorg verliep op een gelijkaardige manier. In beide gebieden moest je een poorter zijn van de stad, het beroep uitoefenen, deugdzaam leven en vaak een entreegeld betalen. Ambachten trachtten in hun gebieden een monopolie te behalen en reguleerden in zekere zin de markt en hun leden. Op economisch en sociaal vlak zijn de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden niet zo verschillend. Het geven van uitkeringen aan de armen en het organiseren van verschillende feestmalen kwam bij beiden voor. Ondersteuning bij ziekte, armoede en ouderdom was de norm. Een belangrijk verschil hierbij is het voorkomen van vaak wekelijkse, maandelijkse en of jaarlijke bijdragen in de Noordelijke Nederlanden in een soort van ambacht-mutualiteiten, iets wat de hier bestudeerde casus niet van toepassing was. De dominantie van Nederlands bronnenmateriaal en studies uit zich ook in algemene werken als dat van Maarten Prak, Armenzorg 1500-1800. Alhoewel de nadruk van het werk ligt op de algemene armenzorg, stel je meteen vast dat veel van zijn voorbeelden en voetnoten verwijzen naar Nederlandse bronnen en steden.

Met mijn onderzoek heb ik proberen aan te tonen hoe het er in het zuiden aan toe gaat. Aan de hand van dit casusonderzoek hebben we enkele aspecten van de praktische realiteit van de Gentse ambachtelijke armenzorg trachten weer te geven. Helaas hebben we de normatieve bronnen niet kunnen inkijken (niet bewaard gebleven) waardoor veel van de theorie achter de ontwikkeling van deze armenzorg ontbreekt. Het belang van deze masterscriptie ligt voornamelijk in het feit dat hij een niet belichte periode van de Gentse ambachtelijke armenzorg behandelt. We krijgen een inkijk in hoe de ambachten hun armengeld verdienen, waar het vandaan komt en aan welke zaken men dit armengeld besteedde. Als één van de weinige werken over de vroege 17de-eeuwse ambachtelijke armenzorg in de Zuidelijke Nederlanden vormt het hopelijk een startpunt of een aanzet voor verder gerelateerd onderzoek in gelijkaardige grote steden naar de armenzorg van de Zuidelijke Nederlanden. Het kan zo bijdragen tot een betere kennis van de ‘algemene organisatiestructuur van de armenzorg’ van de Zuidelijke Nederlandse ambachten en zo die kennis brengen tot hetzelfde niveau van de Noordelijke Nederlanden.

We moeten in dit verband zeker even stil staan bij het werk van Cilia Willem over de 18de-eeuwse Gentse armenzorg: “Ambachtelijke zekerheid. Sociale voorzieningen bij negen ambachten in het

achttiende-eeuwse Gent”. Willem is erin geslaagd om een zeer uitgebreid onderzoek te voeren naar

negen verschillende Gentse ambachten in de 18de eeuw. Willem beschikte echter over uitgebreid bronnenmateriaal. Zij heeft enkele ambachten gekozen die het best vertegenwoordigd waren inzake bronnenmateriaal. Ze maakte gebruik van een reeks reglementen en ordonnanties, alsook andere documenten rond godshuizen en dergelijke. In tegenstelling tot die in de bronnen rijkelijk vertegenwoordigde 18de eeuw, hebben wij ons hier toegelegd op de 17de eeuw waar het bronnenmateriaal veel schaarser is. Het zoeken naar armenrekeningen die binnen eenzelfde periode

vielen was al een hele opdracht en bleef uiteindelijk beperkt tot slechts drie kandidaten. Bij geen enkel van deze drie ambachten was er bovendien sprake van normatieve bronnen voor deze periode. De 18de eeuw was in tegenstelling tot de 17de eeuw de periode van de opkomst van mutualiteiten, begrafenis-sociëteiten en andere instellingen. Er is meer sprake van bijdragen en de bronnen zijn steeds uitgebreider. Dat valt op in de bijlagen van Willem, die enorm uitgebreid zijn met tal van gedetailleerde vermeldingen (zoals pensioen).

Ondanks de grote verschillen zien we ook gelijkenissen. We zien dat veel van de inkomens die we hebben opgemerkt in deze casus ook terugkomen bij Willem (zie bv. renten en huisrenten). Het belangrijkste verschil is dat Willem in de mogelijkheid was om meer gedetailleerde informatie te verschaffen over de redenen van armoede (ziekte, ongeluk en ouderdom). Veel van die verschillen kunnen toegeschreven worden aan het gebrek aan bronnenmateriaal en de ontwikkeling van betere boekhouding en archieven. Dit betekent dat indien het bronnenmateriaal beschikbaar was, er misschien weinig verschil zou zijn met de vaststellingen van Willem.

Als tegenhanger van de vele Nederlandse werken over ambachten hebben we Catharina Lis en Hugo Soly, die twee verzamelwerken hebben uitgebracht rond de ambachtsgilden in de Lage Landen:

Werelden van verschil: Ambachtsgilden in de Lage Landen en Ambachtsgilden in vergelijkend perspectief: de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden, 15de-18de eeuw. Beide werken spitsen zich

toe op ambachten en het laatste werk maakt een vergelijking tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Van belang is hier het feit dat deze werken niet toegespitst zijn op armenzorg bij ambachten. Een duidelijk werk over de oprichting van ambachten ontbreekt echter voor de Zuidelijke Nederlanden. Voor de Noordelijke Nederlanden heb je Piet Lourens en Jan Lucassen die in De

oprichting en ontwikkeling van ambachtsgilden in Nederland (13e-19e eeuw) een duidelijk beeld geven

van de Nederlandse ambachtsgilden en hun verspreiding en ontwikkeling.

De meeste studies omtrent ambachten in de Zuidelijke Nederlanden focussen op hun economische, politieke, religieuze en solidaire rol. Deze bestond uit een strikte greep op de economische bedrijvigheid (monopolie), een machtspositie in het magistraat met betrekking tot de keuze van schepenen en andere politiek-administratieve functies en hun rol als beschermer van het zielenheil en versterker van religieus broederschap (solidariteit).

Ambachten hebben, vanaf hun ontstaan in stedelijke centra, zich bezig gehouden met uiteenlopende aspecten van het stedelijk leven in de stad. Doorheen de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd namen ze toe in aantal en slaagden ze erin hun controle en greep op het stedelijk leven te versterken. Door de groeiende economie en bevolkingsaantallen konden ze hun organisatie uitbreiden en steeds grootschaliger te werk gaan.

De armenzorg ontwikkelde van kleinschalige steun tot grootschaliger formele steun. Onder invloed van de 16de-eeuwse humanisten werden andere accenten gelegd in de armenzorg waardoor vreemdelingen en luie armen uitgesloten werden. De steun van de ambachtelijke armenzorg bestond gemiddeld uit een zestal groten per week per persoon. De grootte ervan was afhankelijk van ambacht tot ambacht. De ambachtelijke armenzorg vormden samen met de Kerk, het magistraat en rijke particulieren de vier grote spelers in de zorgsector.

De drie bestudeerde Gentse ambachten hebben in tegenstelling tot de meeste Zuidelijke Nederlandse ambachten een woelige periode ondergaan in het begin van de 16de eeuw. Elk heeft ambachtshuizen en een groot deel van hun inkomsten verloren onder de Carolijnse Concessie. Ze verloren politieke, economische en sociale macht en werden sterk ondergeschikt aan het stadsmagistraat. De achterstand die ze opliepen hebben ze geleidelijk kunnen wegwerken in de 17de eeuw. Het duurde immers tot diep in de tweede helft van de 16de eeuw voordat Gent kon beginnen aan een snel herstel van zijn economie. De groei van het aantal renten, van de immobiliënmarkt en het kapitaal dat geïnvesteerd werd in beide nam een vlucht van 1590 tot diep in de 17de eeuw. Bevolkingsgroei maar ook oorlog vormden een extra last en druk op Gent en de armenzorg wat leidde tot een economische recessie in 1630. Ondanks die economische recessie bleef de economie van Gent zich uitbreiden en bleven de ambachten sterk groeien in zowel kapitaal als leden. De huishuren en huisprijzen bleven voortdurend stijgen door de bevolkingsgroei. De economische conjunctuur vormt in deze scriptie een belangrijk aspect om de ontwikkelingen in de rekeningen te verklaren. Johan Dambruynes diepgaande studies over de Gentse economische conjunctuur en ambachten in Corporatieve middengroepen. Aspiraties,

relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld en De Gentse immobiliënmarkt

en de economische trend, 1590-1640 kunnen bij verder onderzoek naar Gentse ambachten niet

ontbreken. In deze scriptie hebben we slechts enkele aspecten behandeld die van toepassing waren voor het onderwerp om zo de economische conjunctuur weer te geven. Ze gaven een beeld van mogelijke crisisjaren en crisisdecennia.

De armenrekeningen van de drie ambachten werden telkens opgesteld in crisisjaren. De strenge winter en voedselstijgingen van 1608-1619 hadden de rekening van 1619 van de ticheldekkers ‘beïnvloed’ terwijl de opkomende recessie en de strenge winters en de opkomende hoge voedselprijzen van de 1620’s tot 1630’s invloed hadden op de andere rekeningen.

Met dit in het achterhoofd waren de resultaten van het onderzoek niet bepaald verrassend. Armenzorg bleef en was een belangrijk aspect van de ambachten. De grote uitgaven aan armenuitkering bij de ticheldekkers en tijkwevers geven dit weer. Als enige uitzondering van de drie lag de armenzorg van de smeden veel lager in vergelijking tot hun totaal kapitaal. Het geeft aan dat de armenzorg een minder belangrijke rol speelde bij de smeden dan bij de ticheldekkers en de wevers. De vraag of men meer

belang hechtte aan armenzorg bij grotere ambachten is dus niet eenduidig te beantwoorden. In zekere zin zullen grotere ambachten meer kapitaal beschikbaar hebben voor armenzorg, zoals het geval was bij de ticheldekkers en tijkwevers die procentueel ongeveer even veel besteedden aan de armenzorg. De smeden lijken dus eerder een uitzondering te zijn met de geringe focus op armenzorg.

De organisatie van de armenzorg was opgebouwd uit een reeks ontvangsten en uitgaven die specifiek bedoeld waren voor de zorg. Elk ambacht kon vrij kiezen welke ontvangsten men aan de kant legde voor de armenzorg en hoeveel men uitgaf. Dit had als gevolg dat de organisatie verschillend kon zijn voor ieder ambacht. De hoofdbron van inkomsten bestond voor ieder ambacht uit renten. Gemiddeld lagen deze inkomsten bij de drie ambachten boven de 80%. Renten zelf kenden verschillende onderverdelingen. Renten op onroerende goederen en renten op erfgevingen waren de meest voorkomende typen bij de bestudeerde ambachten. Renten op huizen (erfgevingen) kwamen enkel voor bij de tijkwevers.

De stad Gent kon zelf ook renten toewijzen zoals die van de kolen aan de smeden. Naast de inkomsten van renten waren de verschillende andere inkomstenbronnen zeer divers en diffuus. Afhankelijk van de keuze van het ambacht en de eventuele aanwezigheid van een armenbus kwamen verschillende inkomstenbronnen voor: van lotgeld tot donaties aan armenbussen tot obligaties en schuldbetalingen. Bij de uitgavenposten onderscheiden we vier soorten: administratieve kosten, kosten voor de armenzorg, religieuze kosten en domeinkosten. Elke ambacht betaalde administratieve kosten voor de opmaak, de registratie en de controle van de rekeningen, voor het pensioen van de huismeester en voor het afleggen van de eed door de huismeester. Deze bedragen werden betaald aan het stadsmagistraat (secretaris en baljuw) alsook aan de opsteller van de rekening. Het ‘gewicht’ van de uitgavenpost was afhankelijk van ambacht tot ambacht.

Logischerwijs vormde de kosten rond de armenzorg de grootste uitgavenpost, althans bij de ticheldekkers en de tijkwevers. Ze slorpten voor beide meer dan 80% van het budget op. De bedragen uitgegeven door de tijkwevers lagen aanzienlijk hoger dan die van de smeden en de ticheldekkers. Dit beantwoordt aan de verwachtingen, zeker als we kijken naar het totale kapitaal en de jaarlijkse inkomens van de drie ambachten. Opvallender zijn de uitgaven van de smeden. Deze bedragen slechts een 5 procent. Op vier jaar tijd gaven de smeden slechts 2/3 zoveel uit aan armenuitkeringen als de ticheldekkers. Deze observatie is zeer eigenaardig aangezien de smeden over een kapitaal beschikten dat tweemaal zo hoog lag als dat van de ticheldekkers. Het is veilig hieruit te concluderen dat de smeden niet veel belang hechten aan de armenzorg en/of dat er weinig problemen waren binnen de beroepsklasse.

De ambachtelijke armenzorg was in het algemeen niet voldoende om te overleven. De armenuitkeringen waren bedoeld voor de leden van de ambachten (de mannen) of voor weduwen en ouderen. Afhankelijk van de samenstelling van de gezinnen (gemiddeld een 3-tal kinderen) was de uitkering op zich onvoldoende voor het onderhouden van het gezin. De uitkeringen van de ticheldekkers van 10 schellingen groten gemiddeld en die van de smeden van 10 groten per week waren in geen enkel geval voldoende om op te overleven. Het gemiddelde werkloon per dag van een ambachtsman kon variëren van 5 tot 60 groten (48 groten bij de ticheldekkers). Enkel bij de tijkwevers was er sprake van een behoorlijke uitkering van 2 schellingen groten (24 groten) per week. Opnieuw was het hier weer afhankelijk van de gezinssamenstelling of dit voldoende was om te overleven. Reken dat je ongeveer 9 groten nodig had per week per persoon om te overleven. Hier valt te concluderen dat de armenuitkeringen slechts aanvullend waren op andere inkomstenbronnen. Ze vormden geenszins een vervangingsinkomen.

Vele ambachtsleden waren daarom verplicht om alternatieve overlevingsstrategieën te volgen. De meest vanzelfsprekend steun kon men krijgen van familieleden en directe vrienden. Het belang van persoonlijke netwerken was bijgevolg niet te onderschatten. Op een wat formeler niveau had je buurtgilden die per buurt alle leden (poorters) van de buurt ging gaan ondersteunen. Het onderwerp van buurtgilden werd breed besproken door Vincent Sleebe in zijn werk Burenhulp tussen 1500-1800. Dit kon bijvoorbeeld gaan om het verzamelen van geld voor iemand die ziek was gevallen. Naast de meer lokale en directe vormen van armensteun had je de parochiale kerkelijke steun en private liefdadigheidsinitiatieven. De parochiale steun werd al snel onderdeel van de publieke armenkamer maar er was daarnaast nog steeds religieuze steun afhankelijk van het geloof van de persoon. De private liefdadigheidsinstellingen werden onderhouden door rijke particulieren die vaak een persoonlijke band aangingen met de armen (vaak vrouwen) en die ze opvingen in allerlei armen- en godshuizen. Hier werden ze verzorgd en kregen ze kledij en voedsel.

De laatste optie was de openbare armenzorg. Alhoewel het verboden en schandelijk was om steun te krijgen van de openbare armenzorg waren veel leden van de ambachten toch verplicht om beroep te doen op de armenkamer. De publieke armenkamer gaf in 1627 gemiddeld 4,5 groten per week per persoon aan armenuitkeringen uit. Dit gebeurde toen voor 553 gezinnen.

De steun van de ambachtelijke armenzorg lag veel lager dan het geval was in de openbare armenzorg (behalve bij de tijkwevers). In zekere zin was het voordeliger om je als arme aan te sluiten bij de openbare armenzorg. Het is moeilijker om ons over andere vormen van armenzorg uit te spreken. Steun door familieleden en lokale gemeenschappen werd niet genoteerd en kon sterk variëren. Parochiale steun was in Gent dan weer wel toegevoegd aan een centrale armenkas vanuit de stad (= openbare armenzorg).

De organisatie van de armenzorg was niet zo eenvormig als soms voorgesteld wordt. Veel van de organisatorische aspecten en de keuzes zijn gebonden aan de kapitaalkracht van het ambacht. Het type ontvangsten dat men ter beschikking kon stellen van de armenzorg waren recht evenredig met het kapitaal van het ambacht en met de grootte van de armenuitkeringen. In dit onderzoek bleek uiteindelijk dat de tijkwevers over het hoogste jaarlijkse inkomen beschikten, gevolgd door de smeden en uiteindelijk de ticheldekkers. Het waren de wevers die het meeste kapitaal opzij konden zetten voor de armenzorg.

Ambachtelijke armenzorg is als studieobject doorheen de jaren sterk verwaarloosd. Armenrekeningen en decretale documenten over de ambachtelijke armenzorg zijn nochtans rijkelijk gevuld met economische, politieke, sociale en in sommige gevallen religieuze informatie. Armenzorg, niet alleen de ambachtelijke armenzorg, is één van de basis bouwstenen waarop onze huidige welvaartsstaat is opgebouwd. De ideeën van solidariteit en broederschap zijn in deze kringen gevormd en armenzorg is daardoor rechtstreeks verbonden met ons land, én met waar wij als samenleving voor staan. Met deze scriptie doe ik graag een oproep voor verdere studies rond ambachtelijke armenzorg in de Zuidelijke Nederlanden. Het gebrek aan literatuur en diepgravend onderzoek naar de zuidelijke ambachten en de veel verder gevorderde onderzoeken naar de noordelijke ambachten verplichten ons om een