• No results found

dienst van 1853, f33,364.20 voor de dienst van 1854 en f4,149,092.40

In document BIBLIOTHEEK KITLV . _ (pagina 84-98)

voor die van 1855 bestemd , gezamenlijk tot een bedrag van . . . . 4,759,092.40

Te zamen . . . f 14,546,383.89

§ 4. Algemeene

boeken-Op den eersten der maand October zijn afgesloten de algemeene boeken van

Neder-landsch Indie over 1853. Ten vervolge op het veertienjarig overzigt, in het vorig

Ver-slag gegeven, van de finantiele uitkomsten in de buitenbezittingen, loopende.over 1839

tot en met 1852, worden hieronder uit die boeken de volgende uitkomsten van het jaar

1853 opgeteekend, waarbij gevoegd zijn de uitkomsten van het jaar 1854, waarin

mis-schien later bij de afsluiting der boeken over dat jaar wel eenige (echter geringe)

wijzi-ging zal komen.

c o

Omtrent deze en de in het vorige jaar medegedeelde opgaven moet evenwel in het oog worden gehouden, dat zij voor zooveel zij betreffen de baten van buitenbezittingen, welker producten naar Nederland ten verkoop worden gezonden (Banka, Menado, Am-boina, Banda), slechts bij benadering juist zijn, omdat de producten, welke van 1 Julij van een gegeven j a a r tot den laatsten Junij van bet volgende jaar naar Nederland wor-den verzonwor-den, in de Indische boeken berekend worwor-den naar de prijzen, welke de ge-lijksoortige producten in hetzelfde jaar van afzending in Nederland hebben opgebragt.

§ 5. Begrooting.

Ten opzigte van dit onderwerp wordt verwezen naar de bijlagen E en F , aantoonende;

lit. E , de werkelijke ontvangsten en uitgaven der Indische administratie in Indie over 1855;

lit. F , idem in Nederland.

Tevens verdient hier medegedeeld te worden, dat in dit j a a r de vraag werd opgeworpen, of de Gouverneur-Generaal ook verpligt was de Koninklijke magtiging aan te vragen alvorens tot het vaststellen van eene wisselvallige uitgaaf over te gaan, zoo als hij daartoe verpligt is ten aanzien der vaste uitgaven, het geval van dringende noodzakelijkheid uit-gezonderd. • .

Hierop is door het opperbestuur geantwoord, dat de Gouverneur-Generaal, m afwach-ting van de wet op het beheer en de verantwoording der koloniale geldmiddelen, de bevoegdheid blijft behouden om wisselvallige uitgaven vast te stellen, behoudens mede-deeling aan het opperbestuur.

§ 6. Bronnen van inkomsten.

De opbrengst der onderscheidene bronnen van inkomsten blijkt uit de bijlagen E en F van dit Verslag. Met uitzondering van enkele dier bronnen, zal men zich dus hier, even als vroeger, bepalen tot het vermelden der verdere bijzonderheden op de bronnen van inkomsten betrekking hebbende.

a. V e r p a c h t e b e l a s t i n g e n e n m o n o p o l i e n . De gewone middelen hebben in 1855 opgebragt:

op J a v a en Madura f 1,951,872

op de buitenbezittingen 515,303 f 2,467,175.00

Over 1854 was de opbrengst 2,235,020.36 Dus meer over 1855 . . f 232,154.84

De opium-pacht heeft over 1855 opgebragt op Java en Madura:

aan pachtschat f 2,135,772.00

aan opium 41,496 katties, à f 100 de k a t t i . 4,149,600.00 bovendien aan siram 20,10688 katties, à f 12 de katti 241,278.80

f 6,526,650.80

op de buitenbezittingeu 878,410.00 Totaal . . f 7,405,060.80

Transporteren f 7,405,060.80

Per transport i 7,405,060.80 ïn 1854 bedroeg de opbrengst op Java en Madura:

aan pacbtschat i 2,151,072

41,280 katties , à f 100 de katti . . ' 4,128,000 7,380 katties siram, à f 25 de katti 184,500

op de buitenbezittingen 638,440 7,102,012.00

Dus meer over 1855 . . f 303,047.80 Om tot eene juist vergelijking te komen, moeten hiervan worden afgetrokken

de inkoopsprijzen van 12,94088 katties amfioen, in 1855 meer dan in 1854. 155,310.44 Zoodat het zuiver voordeelig verschil blijft f 147,737.36 I n haar rapport over het Oost-Indisch regeringsverslag van 1853 heeft de Commissie uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal als hare meening geuit, dat het opheffen van het verbod op opium-aanvoer in entrepôt op Java (waarover sprake was in het Verslag van 1853, bladz. 124, en in dat van het vorig jaar op bladz. 84) den sluikhandel in dat artikel zou bevorderen.

T e dien aanzien zijn bijzondere mededeelingen van den directeur der middelen en domeinen ontvangen, waaruit blijkt dat de sluikhandel door het verbod van opslag in entrepôt gedurende de jaren 1842 tot 1854 niet is tegengewerkt ; integendeel zou men uit hetgeen in dien tijd, vooral inEembang en Pasoeroean, is voorgevallen, veeleer kun-nen opmaken, dat die sluikhandel er door toenam.

Toen men meer en meer had ontdekt, dat de sluikhandel hoofdzakelijk door en voor de pachters gedreven w e r d , heeft de Indische Regering in 1854 besloten, het belang der pachters bij den sluikhandel te doen ophouden. Dit geschiedde door den prijs der siram (de hoeveelheid opium, die boven het bepaalde aan de pachters wordt toegestaan tegen verminderden prijs) zoo laag mogelijk te stellen (Indisch Staatsblad 1854, n°. 76). Deze maatregel kwam in 1855 in werking, gelijktijdig met de opheffing van het verbod tegen den aanvoer van opium in entrepôt. Sedert i s , blijkens die berigten , van opium-sluikerij in het groot niets meer vernomen ; wel werden in 1855 nog 12 kisten aangehaald , maar die waren vermoedelijk in het vorig jaar besteld. In 1856 werden slechts 2 kisten aan-gehaald; en men mag het er voor houden, dat thans de gesmokkelde opium meer -dan vroeger zal worden aangehaald, want de sluiker heeft nu te kampen met eene dubbele politie, die van het Gouvernementen die van den pachter, terwijl vroeger de pachters-politie den sluikhandel begunstigde.

Als nieuwe beschikkingen ten aanzien der verpachtingen verdienen hier vermeld te worden :

1°. de ordonnantie van 1 November 1855 (Indisch StaatsMad n°. 71), waarbij is vast-gesteld een reglement voor de opium-pacht voor de residentien Banka en Palembang ; 2«. de ordonnantien van 29 November 1855, n°. 1 (Indisch Staatsblad n<>. 76), waarbij, ten einde te regelen de belasting op de peper of den pepertaks in de residentie Kiouw, in overeenstemming met de belangen en beginselen van Eiouws vrijhaven, met de be-staande contracten , gesloten met de vorsten van Lingga en Eiouw , met een onbelemmerde vaart en handel tusschen Singapoer en de eilanden , het gebied van Eiouw uitmakende, en met de belangen der schatkist, is vastgesteld een reglement voor de pacht der belas-ting op de peper binnen het pachtgebied der residentie • Riouw ;

3°. de ordonnantie van 9 November 1855 (Indisch Staatsblad n°. 72), waarbij de belasting op de bazars en warongs in Neêrlandsch Indie wordt afgeschaft, voor zoo-verre die nog van gouvernementswege geheven werd ;

4°. het besluit van 26 Julij 1855, n°. 6 , waarbij magtïging werd verleend om het regt tot het graven en wasschen van goud en tot het heffen van belasting op dat metaal in

21

de afdeeling Tanah-Laut (Zuid- en Ooster-afdeeling van Borneo), bij wijze van proef, voor den tijd van vijfjaren te verpachten.

Dit besluit is genomen, omdat één jaar (zoo als vroeger de pachttijd was) voor belang-rijke exploitatien te kort scheen.

b. O n v e r p a c h t e b e l a s t i n g e n .

1». Belastingen in arbeid opgebragt.

Omtrent deze belastingen wordt verwezen naar hetgeen onder de benaming van

»Heerendiensten' wordt medegedeeld in hoofdstuk C: MEDEDEELIXGEN VAN ALGEMEENEN AAKD.

Afdeeling I V : Mededeelingen overeenkomstig de voorschriften der wet van 2 September 1854.

2°. Belastingen in geld opgebragt.

I n - en uitgaande regten.

Het bedrag der in 1855 ontvangen regten wordt vermeld onder handel en scheepvaart.

De voornaamste in dit j a a r genomen beschikkingen omtrent dit onderwerp volgen hieronder

.-1°. de wet van 22 April 1855 [Indisch Staatsblad n°. 44), tot afschaffing der regten op den uitvoer van gouden en zilveren m u n t , mitsgaders ongemunt goud en zilver uit Nederlandsen Indie ;

2°. de publicatie van 24 Maart 1855, n°. 6 (Indisch Staatsblad n°. 22), waarbij, ten einde te voorzien in het bestaande gebrek aan rijst in het rijk van Djambi, ten gevolge der mislukking van den rijstoogst aldaar, onder nadere goedkeuring des Konings, is bepaald dat padi en rijst, van waar ook, te Moeara-Kompeh in het rijk van Djambi (Sumatra's Oostkust) gedurende 1855 vrij van regten kunnen worden ingevoerd;

3°. de publicatie van 30 April 1855 (Indisch Staatsblad no. 2 8 a ) , betrekkelijk den invoer van vuurwapens en buskruid in de voor den algemeenen handel opengestelde havens van de Moluksche eilanden;

4». het besluit van 27 September 1855, n°. 2 3 , waarbij is aangeteekend d a t , blijkens mededeeling van het opperbestuur, ook tot het Duitsche Tolverbond behooren Hannover, Oldenburg en Schaumburg-Lippe, zoodat deze Staten dezelfde voordeelen genieten als bij het tractaat van handel en scheepvaart van 31 December 1851, n°. 7 (Indisch

Staats-blad 1852 n°. 75), aan de overige tot het Tolverbond behoorende Staten zijn toegekend;

5°. besluit van 9 December 1 8 5 5 , no. 3 , waarbij, ter nadere explicatie van het tarief n°. 6 van in- en uitgaande regten (Indisch Staatsblad 1837, n°. 57) is bepaald:

a. dat alle meiassen moeten beoordeeld worden als geschikt voor den uitvoer naar Europa en Amerika; en

b. dat deze meiassen voor de berekening van uitgaande regten behooren onder de rubriek: »Diverse goederen, niet hierboven vermeld, zijnde voortbrengselen vanden Indi-schen Archipel," in bovengemeld tarief voorkomende.

Voorts wordt te dezen aanzien verwezen naar de gedrukte verslagen van den handel en de scheepvaart.

Collatérale successien.

De ordonnantie op het regt van successie en van overgang in Nederlandsch Indie (Indisch Staatsblad 1836, n°. 171) bleef ook in 1855 nog in werking, maar verscheidene voorstellen

van wijziging waren in overweging.

Landelijke inkomsten.

De generale aanslag van de vier middelen der landelijke inkomsten bedroeg in 1855 : Ongebouwde eigendommen (1).

(Ongerekend de fictive landrenten, ad f 350,418.69) f 8,449,670 :16 Gebouwde eigendommen 541,069 :100 Tuinen en nipabosschen : 25,614 : 951/2

Vischvijvers 179,439 : 8 U /2

Totaal . . . £ 9,195,794:53 Hiervan is ontvangen . . . 9,190,037:95 Zoodat ongeïnd is gebleven . . . £ 5,756 : 78

Het gezamenlijk bedrag dezer middelen was in 1854 f 9,020,419:281/2? zoodat de aanslag voor 1855 f 175,375:251/2 meerder was dan die van 1854, hetgeen wordt toegeschreven aan den meer voordeeligen rijstoogst.

In het rapport der Commissie uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het Oost-Indisch regeringsverslag van 1853 (pag. 13) wordt de opmerking gemaakt, dat het bedrag der door de suikerplanters verschuldigde landrente verduidelijking vereischt. T e n -zij de niet met suikerriet beplante velden daaronder begrepen -zijn, moet men gelooven aan eene belasting, gelijkstaande met 72 per cent van het plantloon. Te dien aanzien kan men meêdeelen, dat de veronderstelling juist was, want dat werkelijk de niet beplante velden daaronder begrepen waren. Zoo waren bij voorbeeld de 46,923 suikerrietplantende huisgezinnen in de residentie Soerabaja over 1853 in het geheel aan landrenten verschul-digd f844,174.60, waarvan echter slechts f136,705 voor de 7820 bouws door hen met suikerriet beplant.

Omtrent de opbrengst van de landrenten op de buitenbezittingen heeft men dit jaar geen naauwkeurige opgaven ontvangen.

Belastingen ter Westkust van Borneo.

In het laatst van 1854 werden door den gouvernements-commissaris voor de Wester-afdeeling van Borneo der Regering aangeboden drie besluiten, waarbij de belastingen in de nieuwelings onderworpen Chinesche districten onder de nadere goedkeuring van het Gouvernement zijn geregeld.

De besluiten, bekrachtigd bij het gouvernementsbesluït van 8 February 1855, n°. 8, houden de volgende beschikkingen, als:

het eerste, magtiging op den waarnemenden resident van dat gewest tot handhaving van de dusver in de bedoelde Chinesche districten bestaan hebbende heffing van inko-mende regten volgens een vast tarief, onder toekenning evenwel tot ultimo 1855 van vrijdom van regten voor den invoer van padi en rijst ;

het tweede, bepaling dat in de nieuwelings onderworpen districten zullen bestaan de volgende verpachtingen en belastingen als : de opium pacht ; de pacht van het slagten van var-kens en het verkoopen van varvar-kensvleesch ; de pacht van het verkoopen van arak en andere sterke dranken ; de pacht der pho- en topho- of Chinesche dobbelspelen ; de pacht der pandjeshuizen ; de vischpacht op de strandplaatsen Singkawang, Eaja en Soengi-Doeri; de pacht der goudmijnen in de districten waar zich die bevinden; de heffing van hoofdgelden ; het regt op de licentien aan naar China terugkeerendc Chinezen ; het klein zegelregt ; de venduregten ; de heffing van inkomende regten (provinciale) ;

( i ) Residentiesgewijze opgegeven in de aantooning van de uitkomsten der rijstcultuur, onder lit. I.

bij dit Verslag gevoegd.

en het derde, regeling van het zoutdebiet aldaar.

Volgens het tweede hierboven bedoelde besluit waren van de daarbij genoemde belas-tingen reeds in werking gekomen : de opiumpacht, volgens de voor de geheele residentie van kracht zijnde bepalingen; de pachten van het slagten van varkens en het verkoopen vah varkensvleesch ; van den verkoop van arak en andere sterke dranken; van de pho-e n t o p h o - of Chinpho-eschpho-e dobbpho-elsppho-elpho-en; dpho-er pandjpho-eshuizpho-en —allpho-e volgpho-ens dpho-e voor Sambas goedgekeurde bepalingen ; — de pacht der goudmijnen in de districten, waar zich die be-vinden, bij wijze van proefneming in het district Montrado, onder nader goed te keuren voorwaarden; de heffing van het klein zegelregt, volgens de algemeen werkende zegel-ordonnantie , terwijl het debiet opgedragen werd aan de voorloopig met het civiel gezag belaste officieren, tevens kashouders ; de heffing van inkomende regten (provinciale), vol-gens het bij het eerste besluit bedoelde tarief.

W a t betreft de invoering der overige middelen was voorts aan den waarnemenden resident opgedragen, daartoe zoo spoedig mogelijk over te gaan.

e. O n v e r p a c h t e m o n o p o l i e n .

Zout. De aanmaak van zout is voor 1855 bepaald geweest op 30,000 kojans, te verdeden als volgt:

te Tanara 2,000 kojans

„ Pakkies . . 2'0 0 0 i d

-„ Grissee 9-000 id.

>, Sumanap l 5>0 0 0 i d

-„ Boender 2'0 0 0 i d"

T e zamen . . 30,000 kojans,

met aanschrijving op den directeur der middelen en domeinen om de betrokken gewestelijke besturen aan te bevelen, den aanmaak van meer zout zooveel mogelijk te bevorderen.

Deze berekening was gegrond op den vermoedelijken voorraad op ultimo 18o5, welke berekend werd op 68,354 kojans en die door den aanmaak van 30,000 kojans genoegzaam zoude gebragt zijn tot de bij resolutie van 11 April 1832 bepaalde hoeveelheid van 100,000 koianst die noodig werden geacht ten einde tegen ongelegenheden te zyn gewaarborgd.

Omtrent den afloop van den zout-aanmaak over 1855 kan worden aangeteekend, dat dezelve bedragen heeft :

te Tanara 7,298 kojans

„ Pakkies 5'1 8 1 i d'

„ Grissee . 1 6'9 0 7 i d'

n Sumanap • 1 9'?5 7 id.

„ Boender 2-1 3 5

id-Te zamen . • • 51,278 kojans of 21,278 kojans meer dan voor 1855 was bepaald.

De zout-aanmaak is overal door goed weder begunstigd, en wat de qualiteit. van het zout betreft, muntte vooral het te Sumanap en Grissee vervaardigde ook dit j a a r weder uit door zuiverheid en grootte van korrel; dat van Tanara was vrij goed, terwijl dat van Pakkies wat kleur en korrel betreft te wenschen overliet.

Ten vervolge op het overzigt, in 't Verslag van 1849 opgenomen, loopende over de jaren 1831 tot en met 1848 , geeft men hier een overzigt van de hoeveelheid zout op Java en Madura verbruikt in de jaren 1849 tot 1855.

1849 1850 1851 1852 1853 1854 1855

Kojans.

18,397 17,426 18,594 17,738 18,569 18,409 18,241

Pikols.

245/g 261/16 243/8

195/8 36/s 6S/16 252/3

Geldswaarde.

f 3,490,003:115 3,346,038: 961/4

3,575,172: 22 V2

3,078,937:105 4,169,016: 483/4

4,123,640: 3-V4

4,113,570: 45

Naar de buitenbezittingen zijn in 1855 uitgevoerd:

voor gouvernements-rekening 2516.0J kojans ;

» particuliere » 2864.15 id.

Te zamen . . . 5380.20 kojans.

Onder ultimo 1855 bedroeg de voorraad op Java en Madura :

Oud zout. Nieuw zout.

in de hoofddepôts. . . . 56,472 kojans, 48,872 kojans.

» » verkooppakhuizen. . 11,207.2710 » » »

Te zamen . . 67,679.2710 kojans. 48,872 kojans.

116,551.2710 kojans.

In het Verslag over 1854 werd aangeteekend, dat de directeur der producten en civile magazijnen was aangeschreven om nogmaals te dienen van berigt, consideratien en advies nopens de werking van de prijsverhooging van het zout, welke bij de afschaffing der belasting op de bazars en warongs is vastgesteld. Uit de ter voldoening aan dezen last

overgelegde stukken bleek, dat zoowel de directeur als genoegzaam alle hoofden van gewestelijk bestuur zich verklaarden voor het behoud van de prijsverhooging van het zout, die zij geenszins bezwarend voor de bevolking achtten ,. en waartegen geene klagten waren aangeheven; terwijl zij het overigens niet mogelijk oordeelden eene andere be-lasting aan te wijzen, waardoor met goed gevolg de bedoelde prijsverhooging zoude kunnen vervangen worden.

Het opperbes~tuur meende evenwel uit het jaarlijks verminderde debiet van zout te moeten opmaken, dat de maatregel schadelijk w a s v o o r d e bevolking. Van daar dat het Indisch Bestuur, op 's Konings magtiging, in Augustus 1855 werd aangeschreven om den prijs van het zout met 1 January 1856 weer terug te brengen tot liet cijfer, waarvoor het vóór 1 January 1852 werd verstrekt.

Ten gevolge hiervan is de prijs van het zout op Java en Madura bij besluit van 5 December 1855, n". 30 (Indisch Staatsblad n°. 7 8 ) , weer gebragt op f 5:100 en f 6: 80

2-2

den pikol. In hoeverre de aanschrijving van het opperbestuur zich ook tot de buiten-bezittingen uitstrekte, werd een nieuw punt van briefwisseling. (1)

d. L a n d - e n M ij n b o u w.

Over de gouvernementscultures en mijnbouw wordt gehandeld in hoofdstuk N . N I J -VERHEID.

e. H a n d e l o p J a p a n .

I n het laatst van 1854 had het opperhoofd van den Nederlandschen handel op Japan de opheffing van de kambangpacht voorgesteld.

Na rijpe overweging over dit voorstel, waarbij in aanmerking werd genomen, dat de handel op Japan vrij behoort te worden wanneer het te sluiten handelstractaat daartoe

gelegenheid geeft, en ook dat de tegenwoordige komps- en kambanghandel elkander belemmeren, is het besluit van 13 Junij 1855, n°. 2 , vastgesteld. Volgens dit besluit is het pachtcontract van den kambanghandel ontbonden en de handel met Japan voor rekening van het Gouvernement genomen. Hier dient ook vermeld te worden dat in dit j a a r , uit hoofde van de groote behoefte aan meer scheepsruimte, twee schepen naar Japan zijn gezonden, zonder dat deze afwijking van de gebruiken eenige moeijelijkheid heeft doen ontstaan.

I I I . LANDSGEBOUWEN EN WATERSTAAT.

Aan het Koninklijk besluit van 4 November 1854, n°. 40 (Indisch Staatsblad n°. 100), houdende nieuwe regeling van het bestuur en toezigt over den waterstaat en de burgerlijke openbare werken in Nederlandsen Indie, is bij het besluit van den Gouverneur-Gene-raal van 12 Maart 1855, n°. 6 [Indisch Staatsblad n°. 17), verdere uitvoering gegeven.

Volgens dat besiuit zijn 's Rijks bezittingen in Nederlandsen Indie, met betrekking tot de water staatsdienst, verdeeld in acht afdeelingen of inspectien, elk geplaatst onder een afdeelingschef, belast met de algemeene dienst en het doen van inspectien in die afdee-lin»-; de standplaatsen dier chefs zijn voor dien in de 1ste afdeeling Batavia; in de 2de T e g a l ; in de 3de Samarang ; in de 4de Soerabaja; in de 5de Padang ; in de 6de Muntok ; in de 7de Bandjermasin en in de 8ste Makassar.

Het bureau (de directie) van openbare werken te Batavia is verdeeld in twee afdeelingen ; het eerste of technische en het tweede of administratief bureau ; de benoeming van den

directeur der openbare werken, van de ingenieurs en adspirant-ïngenieurs en van de opzigters der 1ste en 2de klasse, voor zooverre zij niet in Nederland zijn aangesteld, geschiedt door den Gouverneur-Generaal ; die van de opzigters der 3de klasse en élève-opzigters daarentegen door den directeur der openbare werken ; voor bevordering tot en met den rang van ingenieurs der 1ste klasse wordt gevolgd het stelsel van ancienneteit, met voorbij-gang van de zoodanigen, die zich eene bevordering onwaardig hebben gemaakt door onbekwaamheid, onzedelijk of berispelijk gedrag, of door te geringen dienstijver en dien ten gevolge verwaarloozing van 's lands belangen.

Als organieke beschikkingen kunnen voorts nog worden vermeld :

1°. het besluit van 28 April 1855, n°. 6 (Indisch Staatsblad 1855, n». 28), houdende, bepaling omtrent vervreemding van 's lands gebouwen. Daarbij is vastgesteld , dat voortaan geene landsgebouwen (vaste goederen) van welken aard ook, hetzij verkocht, gesloopt, of op eenige andere wijze van den lande mogen worden vervreemd , dan met voor-kennis van den Gouverneur-Generaal , waartoe voor het civiel en marine-departement de voorstellen door de gewestelijke en andere autoriteiten zullen moeten worden ingediend aan de betrokken departementen van algemeen bestuur, om door deze, na beoordeeling

( i ) In i857 is de prijs van het zout ook op Sumatra verminderd, terwijl op de andere buitenbe-z.ittingen reeds vroeger geen hoogere prijs voor het zout werd betaald.

van de noodzakelijkheid en doelmatigheid van dusdanige vervreemding, aan den directeur der openbare werken te worden toegezonden ter verdere behandeling, met inachtname van het overleggen eener verklaring van het militair departement, constaterende dat daarvan voor hetzelve geen nuttig gebruik meer te maken is.

2°. het besluit van 3 Mei 1856, n°. 4 , waarbij is bepaald, dat voor alsnog geene verandering zal worden gebragt in de bepaling, dat de onder handen zijnde waterstaats-werken in het Soerabajasehe, en met name die te Wono-Kromo, Lengkong, Gedek en Gedong-Soro, met vrije arbeiders zullen worden tot stand gebragt. Dit besluit was een uitvloeisel van een opzettelijk in 't begin van 't jaar gedaan onderzoek naar de redenen van het minder opkomen van vrije arbeiders bij die werken.

Uit dat onderzoek was namelijk gebleken, dat het in 1854 tijdelijk ondervonden gebrek aan vrije handen niet aan tegenwerking, zoo als aanvankelijk werd vermoed , kon worden toegeschreven, maar een gevolg was geweest van natuurlijke oorzaken.

In het rapport der Commissie uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het Verslag van 1853 wordt de meening geuit, als zouden het bassin, het droog dok, en de scheepstimmerwerf te Soerabaja door gedwongen kosteloozen arbeid zijn verrigt. Wel is in 1853 een gedeelte van den arbeid door gedwongen werkvolk geschied, maar toch altijd tegen betaling. Slechts voor het onderhoud van reeds bestaande werken heeft men in dat j a a r somtijds toevlugt moeten nemen tot kosteloozen koeli-arbeid.

In het rapport der Commissie uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het Verslag van 1853 wordt de meening geuit, als zouden het bassin, het droog dok, en de scheepstimmerwerf te Soerabaja door gedwongen kosteloozen arbeid zijn verrigt. Wel is in 1853 een gedeelte van den arbeid door gedwongen werkvolk geschied, maar toch altijd tegen betaling. Slechts voor het onderhoud van reeds bestaande werken heeft men in dat j a a r somtijds toevlugt moeten nemen tot kosteloozen koeli-arbeid.

In document BIBLIOTHEEK KITLV . _ (pagina 84-98)