• No results found

De dichter Jan Vercammen

In document West-Vlaanderen. Jaargang 9 · dbnl (pagina 49-58)

Dertig jaar geleden lazen we voor de eerste maal de naam Jan Vercammen in het oktobernummer van het tijdschrift De Pelgrim. Hij publiceerde er een opmerkelijk gedicht Liefde aan Zee. Vercammen was 24 jaar en als we thàns dit geenszins banale gedicht herlezen, had de jeugdige dichter reeds een en ander ervaren van het voor en het tegen dat het leven biedt. Eén bundel was toen reeds verschenen getiteld

Eksode (1929), twee jaar later gevolgd door een andere bundel-vol-verwachting Reven (1931), waarbij we, geboeid, de stem beluisterden van iemand die wel is waar

opvallend en enigszin onrustwekkend Marsman in het hart droeg, maar dan toch, al dan niet geïnspireerd door Paradise regained, volgende lyrische vondsten vermocht:

De wereld wordt een enkel wit klavier waarover vier handen glijden, er neven sterft een grote goude gier gelaten, zonder strijden.

En dan: van klok tot klok gespannen koorden en bloemgierlanden naast elkaar aan iedre trans, de hemel draait met regenbogen boorden aan elke ster in wervelende dans.

Maar voordien verscheen het verrassend-mooie gedicht Liefde aan Zee van de 24-jarige Vercammen, waarvan de Kloosiaanse binnen-gedachte en de stielvaardigheid voldoende referenties waren:

In de zee zwoegt het hart van ieder mens die met zijn eigen onmacht spot...

er is één sprong naar het niet en van duizenden beken

zingt de zee altijd voort het weltschmerzig lied.

Peil naar 't geheim van de diepten der zee: vergeefs! dat geeft ze je niet

je weet altijd van haar wee alleen maar het donkere lied.

Een late jongelings-Traümerei? Zeker niet, want Vercammen behoort tot de generatie die de ware poëzie ondergaat als een roes. Zijn daar niet Demedts (Geploegde Aarde), Buckinx (Wachtvuren), De Vree (Verzen en Kwatrijnen), Verbeeck (De donkere

Bloei), enz... die allen nagenoeg dezelfde, positieve gedachte ontwikkelen, die nog

iets meer wil zijn dan gewoon een poëtische ontboezeming. Was het niet veeleer een hoogstgelukkig tijdsverschijnsel dat die jongeren de poëzie-van-de-schone-weemoed, in moderne toonaard, in eer herstelden? Van enig belang lijkt het ons er aan te herinneren dat in het vers van De Tijdstroom-generatie nog iets anders dan een woordkultus primeerde: er is zenuw, vezel, hart, ziel, inhoud. En de vormgeving hield de gulden middenweg. Die jonge dichters-van-toen hebben, àllen, bevestigd. We veroorloven ons een sprong naar 1953 en andermaal hebben we een Jan

Vercammen - geëvolueerd en verdiept - die de hartstochtelijke-harde Traümerei niet verzaakt, omdat ze hem ernst en échtheid blijft; uit zijn Trilogie der Tederheid citeren we het derde gedicht waarin de spanning nagenoeg volmaakt tot uiting komt:

Waarheen zijt gij gegaan? Ik bleef verwonderd achter. Onder de witte wolken ging een mens voorbij

tussen tien mensen. Geen voorbijgang was zachter dan dit glijden langs stilte en roesloosheid in mij.

Nadien werd ik als ademloos wild opgenomen in een branding van witte bloesem gelijk licht in dat verblindend licht van April. Geen ontkomen vond ik. De beklemming der paasklokken: gewicht

op mijn gebaar zwaar van vergeefse tederheden. In mijn verlangen ligt uw woord als een kleinood en elk bewegen van uw ogen en uw leden.

Gij legde in mij diepe aders van rijke ertsen bloot en liet mij, koortsig van verdwazende gebeden, verlangen slechts naar u, naar leven en naar dood.

Neen, hyper-modern is dit gedicht niet en wellicht minder naar de smaak van onze avant-gardisten, maar wie ontkent dat Vercammen het essentiële zó weet uit te drukken dat wij het mee-beléven en de dichter ons wint voor de

indruk bij velen niet ingrijpend is, de formulering is van een duurzaam metaal. Onmogelijk in dit te korte bestek het hele poëtische oeuvre van Jan Vercammen onder de lens te nemen. Uit de vele bundels hernemen we Het tweede Land (1936) waarvan de inhoud ons, om meer dan één reden, steeds heeft geboeid. De lezer weze op zijn hoede: allerminst, in zijn geheel dan, een rijpe vrucht, geen toorts op onze Parnassus, maar af en toe een Stravinsky-toon, een eerlijke opwekking van vreugde of smart. Om onderstaand gedicht, diep van klank en scherp van gevoel, verblijdt ons de dichter Jan Vercammen. Het is een vers dat ons in spanning houdt, dat integraal van hem is, ritmisch gracieus en van een oorspronkelijkheid die ontegensprekelijk een wààrachtig dichter verraadt:

We zijn als iemand

in de glanzende eenvormigheid der dingen: we zijn slechts meer elkaar

en weten dat dit grenzeloos gevaar

ons enkel meer nog naar elkaar zal dringen zodat geen wederkeer verbreken zal de witte lijn van ons ervaren

dat vinden is en altijd weer ontwaren. O! deze schuine en schone val!

Het mag opvallend en ook gelukkig heten dat de dichters van De Tijdstroom nooit de soepelheid van de formulering prijs gaven; door een strenge of gezochte (laat staan baldadige) konstruktie hebben ze zich - bij ons weten - nooit doen opmerken, uitzondering gemaakt dan voor Paul de Vree in Het blanke Waaien. Wél streefden deze dichters naar een gebonden kracht in het woord en al moest de realiteit de plaats ruimen voor het allegorisch beeld (o.m. bij P.G. Buckinx) en hoedden ze zich steeds voor een verstandsaandoening ten nadele van het eenvoudig-geformuleerde gevoel, toch hebben de Tijdstromers nooit de nobele romantiek versmaad en is de wisseling droom-werkelijkheid bij hen meer dan eens aan de beurt. Wél stoot de poëzieminnaar - ook bij Vercammen, o.m. in zijn nochtans merkwaardige bundel Suite voor Cello (1939) - soms op een vernuftige cerebraliteit, maar we achten het van belang te kunnen onderlijnen dat dit handvol dichters de rol van stille mijmeraar nooit te min achtten en doorgaans het probleem der zelfkwelling of het wrange extremisme aan ongure levensloochenaars lieten. Het is en blijft de simpatieke kant - naast de onverholen artistieke verdienste - van dit geslacht dat levenswarmte hun steeds een noodzakelijkheid was. De schoonheid van de romantiek in haar absolute

waarachtigheid vinden we bij Jan Vercammen in menig gedicht, zoals in Lentesonnet: Daar was een merel zingend en magnolia's

ontloken in de zon en wiegden in de wind, toen ik, bewogen, u de witte liedren las,

waarin een weerloos hart zich zelven wedervindt.

Uw blik was zomerzat van alle tederheden der lente, die weerspiegeld in het water lag, waarover, als in droom en zwevend, zwanen gleden. En zong een orgel niet zuiver zilver Bach?

Ach, over deze dag zal weer een avond dalen, de maan zal niet met onze handen samen zijn,

zij zullen door de nachtelijke dromen dwalen,

zich kwetsen, als aan scherpe doornen, aan de schijn, de schone, der bestendigheid en 's morgens dralen, elkanders spoor te zoeken in de zonneschijn.

Van de zestien door Vercammen gepubliceerde bundels, gaat onze voorkeur naar de titels: Het dode Kindje Eric, Suite voor Cello, De Parelvisser, Verbroken Zegel,

Tussen twee Woestijnen. In deze uitgaven is de dichter Jan Vercammen het meest

zich zelf en treft ons een klank die we niet bij andere Vlaamse dichters beluisteren. Dat andere (= het persoonlijke) bedoelt een zekere preciositeit en sierlijkheid, met dien verstande dat de inhoud er niet schaarser om is. We zouden het liefst aldus formuleren: er is in geciteerde bundels de artistieke gemoedelijkheid die men aan-voelt én on-der-gaat in een onopgesmukt en toch van kunstzin doordrenkt salon. Jan Vercammen is hier de aristokraat-dichter, en men vraagt zich tevergeefs af van wie hij in deze bundels een discipel zou kunnen zijn. Men denkt aan de Régnier en aan Rilke of men komt bij Gilliams terecht. Uiteindelijk loopt de vergelijking mank. Het is hier wel degelijk niemand anders dan Jan Vercammen die een strikt-originele stof tot poëzie om-vormt, in poëzie uit-drukt, een woord-vorm die van hém is en waaruit hij de aandoening, het persoonlijk wedervaren als het ware boetseert:

Zal dan uw mond de woorden nog bewaren - o schrijn, altijd te schoon, altijd te dicht -? Of zal het sneeuwen van de kerselaren te helder zijn voor uw verborgen evenwicht?

Wie - bij het lezen van dit prachtig kwatrijn - mijmert niet na op L'Etoile grise... van Jules Laforgue, om de vastheid van ieder syllabe en het enig-mooie beeld? Wie ontkent dat hier de taal tastbaar lééft?

*

Vóór enkele maanden verscheen de bundel Tussen twee Woestijnen. Toen we Jan Vercammen om een woordje uitleg vroegen nopens de àndere vormgeving van de gedichten, liet hij ons weten: Inderdaad, een bundel van tot de uiterste soberheid

herleide gedichten. Een eigenaardige beleving is het wél geweest: de heldere ontdekking der magie van het eenvoudige woord. Kurieus: woorden grijpen dieper aan als ze worden geschrapt dan wanneer ze worden neergeschreven. Ik houd tot uw beschikking: de bundel, zoals hij eerst was en

zoals hij geworden is... Hij bevat wat overblijft van omtrent viermaal zoveel gedichten, die trouwens ook, althans de meeste, langer, soms veel langer waren. Hij is mij zeer lief...

We hebben, met méér dan gewone belangstelling, de bundel ter hand genomen. Dat hij, na enkele weken, een heruitgave kende, zal wel niemand, die van dit poëtisch schrijn genoot, verbazen. In de rand van een vijftal gedichten hadden we een vraagteken geplaatst, vraagtekens die om een oplossing vroegen, nl.: hoe staat Vercammen, in deze tijd, tegenover de poëzie, en: wat heeft hij, de dichter Jan Vercammen, aan zijn gedichten? De antwoorden zijn des te belangrijker: De gedichten

hebben me namelijk op spannende wijze doen ‘ervaren’ wat wij eigenlijk sinds jaar en dag weten: dat poëzie alchemie is van het woord; dat scheppen een eeuwig oproepen is; dat het woord evenzeer boeit wanneer het wordt... geschrapt, als wanneer het wordt geschreven; dat de kristallen zich vormen naarmate men... verzaakt. Zo bekeken meen ik te bemerken dat de bundel een étappe uitmaakt in een evolutie waarvan de tekens ten andere merkbaar zijn in de laatste gedichten. Om een schoolse

uitdrukking te gebruiken, moet vooreerst worden beklemtoond dat Vercammen, in deze bundel, technisch dan volleerd is. Er is geen weifeling meer, wél een opvallende beheersing en besliste inhoud naar taal en vorm, kortom, andermaal schools gezegd, Jan Vercammen, de dichter, promoveerde hier tot een lyrieker met de grootste onderscheiding. Het woord-sieraad is er en verhoogt, in niet geringe mate, de waarde van het gedicht, want Vercammen màg er zich op beroepen dat zijn woordkeuze ongemeen rijk én verscheiden is; maar hetgeen ons aan deze bundel als het ware vast-houdt is een vranke oprechtheid die we àl onze dichters toewensen. We citeren

Bevrijding:

Gij dooft de sterren in de vazen voorzichtig met één vinger

Gij blijft onzichtbaar. Toen wij lazen in hun beelden hing er

nog de nevel der verwachting voor. Gij spreekt wijl gij geruisloos in onze afstand wijlt en een geboor-te zoekt, een vlekkeloos begin.

De sterren glijden uit uw handen en gij lacht bevrijd van uw verbeiden. Alles is volbracht.

Herlees het gedicht, en het is u duidelijk op welke subtiele wijze de verscheurdheid van de eeuwige mens wordt verwoord, én verantwoord. De onderdrukte emotie verglijdt a.h.w. in de poëtische noodzaak, in een klank van zuiver kristal. De dichter Jan Vercammen beroept zich niet in eerste instantie op ons verstand; hier, is alles volkomen hart, aandoening in de nobelste betekenis. Die innerlijke symfonie van eeuwig begeren kan alleen maar op het koninklijk instrument tot haar maximaal recht komen. Evenzo het subtiele vers Laat mij voorbijgaan:

Laat mij voorbijgaan met het leven.

Van scheiden staan vele woorden geschreven.

Uw ogen schouwen mijn afstand aan.

Gij legde uw oor niet aan de snaren die trilden vóór zij door vingeren waren aangeraakt, noch aan

de sneeuw vóór zij betreden was.

Het vuur is uitgegaan in zijn as.

Oud klinken elkanders namen

in onze mond. Wij kunnen voortaan geen nieuwe meer geven.

Laat mij voorbijgaan met het leven.

Aldus kunnen we verder gaan. Want in ieder gedicht uit de bundel Tussen twee

Woestijnen overweegt enerzijds de realiteit met haar wel en wee, maar anderdeels

blijft er ook het onuitsprekelijke en nimmer-uitgesprokene waarvan de dichter de deur maar even op een kier zet. De jongste dichtbundel van Vercammen is een kostbare verrijking van onze Vlaamse poëzie. Ten slotte nog moge het gedicht Diep

in de Avond volgen dat in zijn bondigheid een hele wereld ontsluiert:

Zal slaap, dit schip, na vele mijlen de scherpe klip der kaap omzeilen,

die mij bevrijdt van deze dag waarin de tijd voor anker lag?

Niet vóór het schip en niet vóór mij ligt deze klip. Zij ligt in mij.

Vóór enkele tijd overleed de moeder van dichter Jan Vercammen. In onze literatuur hebben we geen tekort aan gelegenheidsgedichten die de dood en de uitvaart van de moeder tot inhoud hebben. Vele van die verzen bleken achteraf inderdaad niet meer dan

gelegenheids-ontboezemingen te zijn waarbij de poëtische bezieling vaak in onvoldoende mate aanwezig was. Met onderstaande Ballade voor Moeders Dragers, waarmede wij deze studie besluiten, schonk Vercammen ons niet alleen een juweeltje in het steeds moeilijke genre van de ballade, doch naast hetgeen we, naar een mondgemene uitdrukking zouden heten: de snik in de stem, is er de volgehouden poëtische atmosfeer die dit prachtige gedicht tot een rijk bezit maakt.

Ballade voor Moeders Dragers

Ik weet, de wolken vallen stil van regen, de priesters wachten aan de holle poort met alle rekwisieten voor de zegen, met lange zangen en verheven woord; elk staat gereed met allerlei gebeden, de kleine klok zit vol verlopen nacht, de klepel wiegt verroest uit zijn verleden, maar, dragers, draagt haar zacht.

Ik weet, dat door degenen die ons volgen veel leed gedragen wordt en veel verdriet, dat allen evenmens en God verbolgen, dat elk zijn uitzicht heeft op zijn verschiet; de wagens rijden langs dezelfde straten, de treinen zijn op tijd, de sterrenwacht meldt in de melkweg nova's noch hiaten, maar, dragers, draagt haar zacht.

Ik weet, dat op het Westen weegt het dreigen van oosterhorden, werklijkheid of waan; dat ginder in een temperstalen zwijgen een angst zich splijt naar land en oceaan; dat deze drift, en meer nog, ons kan drijven naar grenzen waar wij worden omgebracht, dat zelfs wellicht geen boom zal overblijven, maar, dragers, draagt haar zacht.

Ik weet, dat haar verkilde bloed gescheiden, dat elke zenuw, alle merg versteven is, dat is voorgoed verdord het medelijden aan mond en oog, dat wat door handen is gedaan vergeefs besteed aan deze leden,

die, langzaam leeggeleden, worden weggebracht: geen heden is er nog voor dit verleden,

maar, dragers, draagt haar zacht.

Ik weet, dat ik niet altijd trots en vreugde, o lang niet altijd, heb gewekt in haar, dat over heldendaden, over deugden ik schoon gesproken heb in 't openbaar, maar anders niets; en dat ik onverlegen veel minder vaak bereikt heb dan betracht. Zij bad voor mij, doch wat heeft zij verkregen? Maar, dragers, draagt haar zacht.

in India, Mongolië en veel nabijer ook en dat miljoenen slechts ontbering erven, dat een woestijn ontstaat uit as en rook; ik weet, dat menige verrader, onverlaat en misdadiger geen boet of straf meer wacht, dat hun slachtoffers zijn vergeten of verlaten, maar, dragers, draagt haar zacht.

Ik weet, dat zon en maan verruklijk schijnen en dat er zachte vrouwendijen zijn

die dieper dan de golven kunnen deinen, dat wij hun namen geven aan de wijn, aan al wat ons vervoert; dat allerwege naar verten wegen voeren, dat een nageslacht eenmaal niet meer zal knielen voor een zegen, maar, dragers, draagt haar zacht.

O prinsen, dragers, prinsen van princessen, gij, zij, wij allen hebben dag en nacht om elke dorst van lijf en geest te lessen. Des, dragers, draagt haar zacht.

Bio-Bibliografie

Ve r c a m m e n J a n , geboren te Temse op 7 november 1906. Lager onderwijs te Appels, normaalschool te Alsemberg, promoveerde in 1940 tot doctor in de pedagogische wetenschappen aan de Rijksuniversiteit te Gent. Achtereenvolgens onderwijzer te Hamme (1925-1939), kantonaal inspekteur L.O. (1939) en sedert 1940 hoofdopziener. Laureaat voor 1942 in de interuniversitaire wedstrijden. Verwierf de Prijs De Keyn van de Koninklijke Vlaamse Akademie. Was redaktiesekretaris van De Tijdstroom, orgaan van de post-expressionistische generatie (1930-1935) en redakteur van het Nederlandse tijdschrift De

Gemeenschap (1935-1940) en van De Schakel (1936-1940). Is Direkteur van

het Hoger Instituut voor Pedagogische Wetenschappen te Brugge en Sekretaris van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen.

Poëzie: Exode, 1929; Reven, 1931; Credo, 1934; Het tweede Land, 1936; Het

dode Kindje Eric, 1936; De Rozen rijpen, 1936; Chibiabos zong, 1936; Suite voor Cello, 1939; Volubile, 1939; Drie suites, 1941 (heruitgaven: 1942, 1944); Repetitie, 1943; Getijden te Brugge, 1946; De Parelvisser, 1946; Verbroken Zegel, 1952; Ophelia, 1954; Tussen twee Woestijnen, 1958 (herdruk: 1959).

Kinder- en Jeugdboeken: Eens in het jaar; Als de Kat begint; O die Muis; De

zesde Kamer; De vlucht van Hans en Harlekijn; Serena; Boudewijn en Wadilo; Het Paradijs der Veldmuizen; Drie Koningen met Stekels; De Fee in het Bos; De Muis in de Klok; Het verloren Ei.

Kindergedichten: Zeepbellen (bekroond met de Prijs Levy).

Sprookjes; De Avonturen van Zwammetje; Nellie vindt een dode Stad.

34

In document West-Vlaanderen. Jaargang 9 · dbnl (pagina 49-58)