• No results found

tiende eeuw

3.3 De redelijkheid in het relativiteitsvereiste 1 Inleiding

117. Op grond van art. 6:162 lid 1 BW is de pleger van een onrechtmatige daad alleen verplicht om de schade te vergoeden aan degene(n) jegens wie hij onrecht- matig heeft gehandeld. Art. 6:163 BW voegt daaraan toe dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescher- ming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. Naar algemeen wordt aangenomen, wordt de strekking van de geschonden norm bepaald door interpretatie van die norm.24 In deze methode lijkt op het eerste gezicht ook de

grens te liggen aan wat met de relativiteitsleer mogelijk is: aansprakelijkheid wordt begrensd met behulp van hetgeen ‘uit de norm’ kan worden gehaald. Niet

21 Bloembergen 1965, nr. 124.

22 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015, nr. 144. 23 Nieuwenhuis 1982, p. 482.

24 Zie over de benadering van de Hoge Raad nr. 109 en zie verder: Bloembergen 1965, nr. 122; Van Nispen 1978 nr. 98; Lankhorst 1992a, p. 117 e.v.; Hijma in zijn NJ-annotatie bij HR 7 mei 2004, NJ 2006, 281 (Duwbak Linda), nr. 4; Spier in zijn conclusie vóór HR 10 november 2006, NJ 2008/491 m.nt. J.B.M. Vranken (Astraza- neca/Amicon), § 4.14 en in zijn conclusie vóór HR 8 oktober 2010, NJ 2011/465 m.nt. T. Hartlief (Hangmat), § 4.4.1; en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015, nr. 129.

alle grenzen aan aansprakelijkheid liggen echter in de geschonden gedragsnorm besloten. Bloembergen schreef in dit verband helder:

“Maar iedere interpretatie heeft haar grenzen; vroeg of laat komen wij op het punt, waarop in-

terpretatie van de overtreden norm ons geen enkel licht kan verschaffen omtrent de vraag of de benadeelde ter zake van een bepaalde schade een vordering uit art. 1401 [oud] BW heeft. En als wij in zo’n geval dan toch zeggen, dat uit de strekking van de overtreden norm volgt, dat aan de benadeelde wel of niet een vordering toekomt, dan kan men zulks moeilijk anders dan tovenarij noemen. De beslissing is dan immers in werkelijkheid niet genomen op grond van een door mid- del van interpretatie blootgelegde strekking van de norm.”25

Deze opvatting over de grens aan de mogelijkheden van de relativiteitsleer spreekt mij aan. Zij sluit echter niet aan bij wat (inmiddels) in werkelijkheid bij de toetsing aan het relativiteitsvereiste gebeurt. Dat zal ik in het navolgende ver- der bespreken.

118. Uit de norm, het gedragsvoorschrift, zélf volgt in het algemeen betrekkelijk weinig over de strekking ervan. Men interpreteert de geschonden norm daarom niet in het luchtledige, maar steeds in een zekere context. Wanneer bijvoorbeeld sprake is van een wettelijke verplichting, interpreteert men de norm tegen de achtergrond van de wet waar de norm onderdeel van is. Men kijkt dan ook naar de bedoeling van de wetgever. Voor de hand ligt om aan die bedoeling een rede- lijke uitleg te geven. Deze uitleg behoeft niet te worden gebaseerd op hetgeen bekend is over de subjectieve bedoeling van de wetgever, maar kan worden ge- objectiveerd: wat zou een redelijke wetgever bedoeld hebben? Op die manier is het mogelijk om bij de bepaling van de strekking van een norm, de redelijkheid beslissend te laten zijn. Wat men met het interpreteren van een geschonden norm kan, hangt vooral ervan af hoe ruim de context gekozen wordt waarin de norm wordt geïnterpreteerd.

Verhelderend is hoe volgens Lange en Schiemann het beschermingsbereik van een norm volgens de Duitse Schutzzwecklehre wordt bepaald: “Es wird nicht nur aus der einzelnen Norm und aus

der jeweiligen vertraglichen oder gesetzlichen Verhaltenspflicht argumentiert, sondern auch ei- nen Aufstellung allgemeiner Regeln gefordert, die aus dem Sinn und Zweck einer Gruppe von Haftungsnormen, auf im Haftungsrecht verankerten funktionalen Zusammenhangen, aus dem Gedanken einer gerechten Risikoverteilung oder dem Sinn und Zweck der Schadensersatzpflicht überhaupt zu gewinnen sind.”26

119. In het navolgende zal ik laten zien in welke gevallen de strekking van een geschonden norm wordt bepaald aan de hand van andere factoren dan een geble- ken met de norm beoogde bescherming. Ik vang aan met een bespreking van di- verse grenzen aan aansprakelijkheid die niet volgen uit een gebleken bedoeling

25 Bloembergen 1965, nr. 122. Bloembergen 1993, p. 144, 145 heeft later het proefschrift van Lankhorst (1992a) ermee bekritiseerd dat het bij de toepassing van de relativiteitsleer in allerlei gevallen “helemaal niet [gaat] om interpretatie van de overtreden norm” en Lankhorst een te beperkt deel van de rechtswerkelijkheid schetst wan- neer hij ervan uitgaat dat het steeds wel om interpretatie gaat. Ook Den Hollander 2016 beperkt zich tot de situ- aties waarin de strekking van de geschonden norm wordt verkregen door uitleg van de bedoeling van de wetge- ver.

79

3.3.2 De redelijkheid in het relativiteitsvereiste…

met de geschonden norm, maar die niettemin in het relativiteitsvereiste tot uit- drukking worden gebracht (§ 3.3.2). Daarna behandel ik de situaties waarin on- duidelijk is of beoogd is om degene te beschermen die ten gevolge van de schen- ding van een norm schade heeft geleden, en daarom op een andere manier dan door de vaststelling van het beschermingsdoel moet worden bepaald of jegens diegene onrechtmatig is gehandeld (§ 3.3.3). Vervolgens bespreek ik de situaties waarin de strekking van de geschonden norm ruimer wordt uitgelegd dan de met deze norm beoogde bescherming teneinde een onredelijk scherpe begrenzing van aansprakelijkheid te voorkomen (§ 3.3.4). Tot besluit geef ik een nadere analyse en samenvatting (§ 3.3.5).

3.3.2 Het relativiteitsvereiste als vehikel voor diverse algemene grenzen aan aansprakelijkheid

Inleiding

120. Het relativiteitsvereiste wordt gebruikt om diverse algemene grenzen aan aansprakelijkheid tot uitdrukking te brengen die niet volgen uit een gebleken met de geschonden norm beoogde bescherming. In het navolgende bespreek ik ach- tereenvolgens de grens aan aansprakelijkheid die geldt in het geval van een in

pari delicto verkerende gelaedeerde, van schade in een niet-rechtmatig belang,

van een niet-privaatrechtelijk gesanctioneerde wettelijke norm, van doorkruising van het publiekrecht, van afgeleide schade van een aandeelhouder en van afge- leide schade van een schadeverzekeraar.

De in pari delicto verkerende gelaedeerde

121. In de in-pari-delicto-situaties heeft de gelaedeerde zich door zijn eigen ge- drag aan de bescherming van de door de laedens geschonden norm onttrokken. Onderscheid dient mijns inziens te worden gemaakt, zoals ik in nr. 539 nader bespreek, tussen twee gevaltypen. In de eerste plaats is er het gevaltype waarin de gelaedeerde met een normschendende gedraging tamelijk dwingend aanlei- ding geeft voor het door de laedens plegen van een onrechtmatige daad. In de tweede plaats is er het gevaltype waarin de gelaedeerde dezelfde norm heeft ge- schonden als die hij de laedens verwijt geschonden te hebben.

Een situatie van het eerste type deed zich bijvoorbeeld voor in Taams/Boudeling.27 Taams bracht

Boudeling met langdurig getreiter ertoe hem een klap te geven. De Hoge Raad oordeelde dat geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting ‘s hofs oordeel “dat het gedrag van Boudeling

– hoewel het geven van een klap in beginsel een onrechtmatige daad opleverde – zozeer is uitge- lokt door het gedrag van Taams dat het gedrag van Boudeling tegenover Taams niet onrechtma- tig was” (rov. 3.2 en 3.3).

27 HR 31 maart 1995, NJ 1997/592 m.nt. C.J.H. Brunner (Taams/Boudeling). Zie ook HR 5 juni 1936, NJ 1937/67 m.nt. P. Scholten (Berntsen/Remmen) en HR 23 februari 2007, NJ 2008/492 m.nt. J.B.M. Vranken (Io Vivat).

Van een situatie van het tweede type was bijvoorbeeld sprake in Maas/Willems.28 Willems vor-

derde van haar concurrent Maas schadevergoeding op de grond dat deze in strijd met de wet te lage vervoerstarieven rekende. De Hoge Raad oordeelde “dat, indien waar is dat, zoals Maas

heeft gesteld, ten tijde van het ten processe bedoelde vervoer de door Maas gevolgde wijze van berekening van de vrachtprijs in geval van samenlading onder de internationale goederenver- voerders, waaronder Willems, algemeen gangbaar was, niet kan worden gezegd dat Maas zich door de overtreding van dat voorschrift tegenover Willems onbehoorlijk zou hebben gedragen; dat immers in dat geval die vervoerders, waaronder Willems, door zich niet aan het wettelijk tariefvoorschrift te houden, zich op grond van hun eigen gedrag zouden hebben onttrokken aan de privaatrechtelijke bescherming welke zij, voor zover zij zich daar wel aan plachten te houden, aan dat voorschrift op grond van art. 1401 BW tegenover de overtreder hadden kunnen ontle- nen”.

Naar vaste rechtspraak wordt in dergelijke in-pari-delicto-situaties geoordeeld dat de laedens niet jegens de gelaedeerde onrechtmatig heeft gehandeld en de geschonden norm niet strekt tot bescherming van de gelaedeerde tegen de schade zoals door hem geleden.29 Uit een gebleken bedoeling met de geschonden norm

volgt deze grens naar mijn mening niet. In de literatuur is dit ook herhaaldelijk gesignaleerd.

Meijers schreef in zijn annotatie bij Everts/Van Krimpen,30 waarin de Hoge Raad oordeelde dat

een handeling in strijd met de wet niet een onrechtmatige daad is jegens een concurrent die zich aan een gelijke overtreding heeft schuldig gemaakt: “Hoe komt de Hooge Raad tot deze beper-

king? Uit de strekking der bepaling, zooals zij in de Memorie van Toelichting ontwikkeld is, zeker niet.” Zoals in nr. 105 besproken, werd in de memorie van antwoord bij het gewijzigd ontwerp,

onder verwijzing naar Maas/Willems31 onderkend dat de strekking van de norm soms niet volgt

uit een gebleken bedoeling van de wetgever.32 Rutten betoogde dat de begrenzing van aanspra-

kelijkheid in in-pari-delicto-situaties, en ook in het geval van de hierna nog te bespreken schade in een niet-rechtmatig belang, niet thuishoorden in de relativiteitsleer, maar in de daarvan te on- derscheiden, in nr. 137 te bespreken, leer van de door art. 1401 (oud) BW beschermde belangen. Op deze manier bracht hij tot uitdrukking dat deze grenzen niet uit de geschonden norm volgden, maar golden voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad in het algemeen.33 Ook Bloembergen

heeft, geruime tijd na het verschijnen van zijn dissertatie, geschreven dat in het geval van een in

pari delicto verkerende gelaedeerde “interpretatie van de overtreden norm niets [oplevert]”.34

Vranken noemt in zijn annotatie bij Io Vivat35 het beroep op het ontbreken van relativiteit “nogal

kleurloos” en onderstreept daarmee impliciet dat geen sprake is van een begrenzing van aanspra-

kelijkheid die volgt uit een met de geschonden norm gebleken bedoeling.

28 HR 16 februari 1973, NJ 1973/463 m.nt. L.J. Hijmans van den Bergh (Maas/Willems). Zie ook HR 24 janua- ri 1936, NJ 1936/427 m.nt. E.M. Meijers (Everts/Van Krimpen); HR 4 januari 1963, NJ 1964/434 m.nt. G.J. Scholten (Scholten/Scholtens Aardappelmeelfabriek) en HR 23 februari 2007, NJ 2008/492 m.nt. J.B.M. Vran- ken (Io Vivat).

29 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/137.

30 HR 24 januari 1936, NJ 1936/427 m.nt. E.M. Meijers (Everts/Van Krimpen). 31 HR 16 februari 1973, NJ 1973/463 m.nt. L.J. Hijmans van den Bergh (Maas/Willems). 32 Zie § 2.7.4.

33 Asser-Rutten 4-III 1983, p. 143, 144. 34 Bloembergen 1993, p. 144.

81

3.3.2 De redelijkheid in het relativiteitsvereiste…

122. Voor het scherp onder woorden brengen hoe deze begrenzing van aanspra- kelijkheid zich laat rechtvaardigen, bestaat in onze literatuur geen overvloedige belangstelling.36 Grosso modo is wel ongeveer duidelijk waar het om gaat. Het

spreekt min of meer vanzelf dat het niet redelijk zou zijn wanneer degene die een ander een onrechtmatige daad laat plegen of daartoe tamelijk dwingend aanlei- ding geeft, en ten gevolge van die onrechtmatige daad zelf schade lijdt, zich erop zou kunnen beroepen dat de ander een onrechtmatige daad heeft gepleegd: de gelaedeerde heeft dat immers zelf teweeggebracht. De ratio van de begrenzing ligt in dit eerste gevaltype in overwegingen die samenhangen met de ratio van de begrenzing van aansprakelijkheid in het geval van overmacht aan de zijde van de laedens en de ratio van de begrenzing bij eigen schuld van de gelaedeerde. In het tweede gevaltype, waarin de gelaedeerde dezelfde norm heeft geschonden als hij de laedens verwijt geschonden te hebben, ligt de rechtvaardiging voor het afsnij- den van de aanspraak op schadevergoeding van de gelaedeerde erin dat hij zelf de door de laedens geschonden norm op een zodanige wijze niet serieus heeft genomen, dat het inconsistent en onredelijk zou zijn om de gelaedeerde de mo- gelijkheid te geven de laedens op schending van die norm aan te spreken.37

123. Beide grenzen zijn niet absoluut: het hangt steeds van de omstandigheden van het geval af of voldoende reden bestaat om de in pari delicto verkerende gelaedeerde zijn aanspraak te ontzeggen. Niet elk door de gelaedeerde aanleiding geven tot het plegen van een onrechtmatige daad door de laedens, rechtvaardigt om de gelaedeerde zijn aanspraak op schadevergoeding geheel te ontzeggen: op enig moment is nog slechts gerechtvaardigd om door middel van de eigen schuld- figuur de aanspraak van de gelaedeerde te beperken.38 Ook niet elk overtreden

door de gelaedeerde van een norm maakt dat hij de laedens niet meer kan aan- spreken op het schenden van dezelfde norm, met name niet wanneer de laedens deze norm meer verwijtbaar of op grotere schaal heeft geschonden.39

124. In Hangmat40 en Manegepaard Imagine,41 waarin in-pari-delicto-achtige

problematiek speelde in het kader van kwalitatieve aansprakelijkheden, heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk geoordeeld dat beslissend is welk beschermingsbereik het “meest redelijk” moet worden geacht.

In Hangmat lag de vraag voor of de ene bezitter van een ingestorte opstal de andere bezitter kon aanspreken voor daardoor veroorzaakte personenschade. De Hoge Raad oordeelde: “De kern-

vraag is of het recht bescherming behoort te verlenen aan degene die, hoewel de aansprakelijk- heid van art. 6:174 niet is gebaseerd op overtreding van enigerlei gedragsnorm, zelf in zekere zin

36 Men placht naar Latijnse adagia te verwijzen – zie bijvoorbeeld Keirse 2003, p. 12; Vranken in zijn annotatie bij HR 23 februari 2007, NJ 2008/492 (Io Vivat); Haazen 2009, p. 829 e.v.; Keirse & Paijmans 2017, p. 207 e.v. – die, zoals ook wordt onderkend, wel een zekere zeggingskracht hebben maar onscherp, en vooral te ruim, zijn. Weinrib 1976, p. 28 waarschuwt mijns inziens terecht, naar aanleiding van de formule ‘ex turpi causa non oritur actio’ (op een onzedelijke grondslag kan geen actie worden gebaseerd), “The very facility of applying an appa- rently adaptable and intuitively appealing formula to different situations may obscure the particular considera- tions appropriate to each context.”

37 Zie nader nr. 540.

38 Zie bijvoorbeeld HR 7 december 1990, NJ 1991/474 m.nt. E.A.A. Luijten (SHV/Nauta).

39 Zie nader nr. 540. Zie bijvoorbeeld HR 15 december 1950, NJ 1951/492 m.nt. P.A.N. Houwing (Wessanen/ Mercurius) en Pres. Rb. Arnhem 22 februari 1989, BIE 1991/18 m.nt. C. van Nispen (Anti-Rookkuur). 40 HR 8 oktober 2010, NJ 2011/465 m.nt. T. Hartlief (Hangmat).

medeverantwoordelijk geacht kan worden voor de gebrekkige opstal.” Vervolgens oordeelde hij:

“Bij de geschetste stand van zaken, waarbij de wetgever (…) aansprakelijkheid [van de medebe- zitter] niet heeft uitgesloten, hangt de te maken keuze af van wat naar maatschappelijke opvat-

tingen, in aanmerking genomen de belangen van de benadeelde, de bezitter en de aansprakelijk- heidsverzekeraar, het meest redelijk moet worden geacht als reikwijdte van art. 6:174.” (rov.

3.4.3) Dit bracht de Hoge Raad tot de slotsom dat het beschermingsbereik van de kwalitatieve aansprakelijkheid voor een opstal (art. 6:174 BW) ook de medebezitter omvat, met dien verstan- de dat de gelaedeerde medebezitter het gedeelte van zijn schade dat correspondeert met zijn be- zitspercentage in ieder geval zelf dient te dragen. In Manegepaard Imagine kwam de Hoge Raad voor de kwalitatieve aansprakelijkheid voor dieren (art. 6:179 BW) tot een tegengesteld oordeel: de medebezitter van het dier valt niet binnen het beschermingsbereik. In deze zaken raken ove- rigens redelijkheidsoverwegingen die samenhangen met de in-pari-delicto-gedachte verweven met ratio en grondslag van de kwalitatieve aansprakelijkheid;42 zo laten zich de tegengestelde

uitkomsten ook verklaren.43 Hier is van belang dat de Hoge Raad de redelijkheid beslissend

achtte voor de omvang van het beschermingsbereik.

125. De bijzondere reden om in in-pari-delicto-situaties aansprakelijkheid te be- grenzen, dient onderscheiden te worden van de vraag of blijkt dat met de ge- schonden norm niet bedoeld is om bepaalde personen, tegen bepaalde schade en bepaalde wijzen van ontstaan te beschermen. Het kan namelijk zo zijn dat, of de gelaedeerde nu wel of niet in pari delicto verkeerde, met de geschonden norm überhaupt niet bedoeld was hem te beschermen tegen de door hem geleden scha- de en/of de wijze waarop die schade is ontstaan.

126. Op grond van het voorgaande concludeer ik, dat in de situatie van een in

pari delicto verkerende gelaedeerde de begrenzing van aansprakelijkheid niet

volgt uit een gebleken bedoeling met de geschonden norm. Deze begrenzing volgt uit andere omstandigheden die maken dat het niet redelijk zou zijn om de gelaedeerde een aanspraak te geven. Omdat de grens niet absoluut is, is voor de begrenzing van aansprakelijkheid uiteindelijk beslissend of, gelet op de omstan- digheden van het geval, een redelijke begrenzing van aansprakelijkheid wordt verkregen.

Schade in een niet-rechtmatig belang

127. Mogelijk is dat de gelaedeerde nadeel ondervindt door de beschadiging van een hem toebehorende maar verboden zaak of dat hij een voordeel misloopt dat hij zonder de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis in strijd met de wet zou hebben verkregen.

Te denken valt bijvoorbeeld aan het ten gevolge van een onrechtmatige daad door de gelaedeerde verliezen van door de Opiumwet verboden verdovende middelen.

42 Hetzelfde gebeurt, zij het niet uitdrukkelijk, in HR 6 februari 1987, NJ 1988/926 m.nt. M. Scheltema (Den Haag/ Aral).

43 Zie bijvoorbeeld Fruytier 2016, 152 e.v. voor een nadere uitwerking van het belang van de ratio van deze twee kwalitatieve aansprakelijkheden voor deze uitkomst.

83

3.3.2 De redelijkheid in het relativiteitsvereiste…

In deze situaties is in beginsel sprake van schade in een niet-rechtmatig belang. De gelaedeerde heeft geen aanspraak op vergoeding daarvan. Men zegt dan dat normen niet strekken tot bescherming van schade in een niet-rechtmatig belang.44

Ingeval op grond van wanprestatie vergoeding wordt gevorderd van schade in een niet-rechtmatig belang, ligt naar mijn mening voor de hand deze aanspraak in het toerekeningsvereiste af te snijden.45

128. Ook hier wordt de strekking van de geschonden norm niet afgeleid uit een subjectieve bedoeling van de wetgever. Bloembergen schreef hierover in zijn dissertatie:

“En nu zou men kunnen zeggen, dat een norm nimmer strekt tot bescherming tegen niet-rechtma-

tige schade. Wij zouden hier dan als het ware te doen hebben met een algemene aan de bescher- mingsomvang van normen gestelde beperking.”46

Naar ik meen, is de ratio van de gevonden begrenzing de volgende. Met het ab- solute verbod om een zaak aanwezig te hebben, laat zich niet verenigen dat het recht tot vergoeding van de waarde van deze zaak zou verplichten, indien zij door een aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis wordt beschadigd. Evenmin laat zich met het verbod om een bepaalde activiteit te verrichten, verenigen dat het recht tot vergoeding van de met deze activiteit te behalen voordelen zou verplich- ten, indien de gelaedeerde deze voordelen vanwege een aansprakelijkheidschep- pende gebeurtenis misloopt. H. Drion heeft dit voor aansprakelijkheid uit on- rechtmatige daad kernachtig uitgedrukt:

“Art. 1401 [oud BW] kan niet worden ingeroepen om onwettige toestanden te sanctioneren.”47

129. Evenmin als bij de in-pari-delicto-gevallen is sprake van een absolute regel. Soms kan toch (ten dele) aanspraak worden gemaakt op een voordeel dat zonder de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis in strijd met het recht zou zijn ver- kregen.48

44 Asser/Sieburgh 6-II 2017, nr. 40.

45 Asser/Sieburgh 6-II 2017, nr. 40 wijst er mijns inziens terecht op dat de uitsluiting van vergoedbaarheid van schade in een niet-rechtmatig belang zich zowel in het relativiteitsvereiste als in het toerekeningsvereiste laat inbedden. Lindenbergh 2014, nr. 46 wijst niet ten onrechte erop dat het ontbreken van een aanspraak niets van doen heeft met het door art. 6:98 BW genoemde “verband” tussen schade en “de gebeurtenis waarop de aan- sprakelijkheid van de schuldenaar berust”. Niettemin ontkomt men er mijns inziens niet goed aan om in ons