• No results found

tiende eeuw

3.6 De in dit boek gekozen benadering

181. Als het dan, zoals in het voorgaande betoogd, ongelukkig is om in de doctri- ne de wet te volgen in het maken van onderscheid tussen het relativiteitsvereiste en het toerekeningsvereiste, dan dient gekozen te worden voor een andere bena- dering. Naar ik meen, is vooral van belang om de materie voor de verschillende schadevergoedingsgrondslagen vanuit één perspectief te bezien en de verschil- lende leerstukdoorkruisende problemen vanuit één perspectief te kunnen orde- nen. In dit boek heb ik in essentie de terminologie van het relativiteitsvereiste en het toerekeningsvereiste vermeden en in plaats daarvan de focus gelegd op het onderscheiden van de verschillende binnen deze vereisten bestaande deelproble- men van begrenzing van aansprakelijkheid. In de verschillende hoofdstukken benoem ik steeds hoe het te behandelen deelprobleem zich tot de beide vereisten verhouden. Om tot een uniform systeem voor contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid te komen, heb ik deze benadering ook de contractuele relativi- teit laten omvatten.

182. In hoofdlijnen onderscheid ik de volgende problemen. In deel II en hoofd- stuk 5 bespreek ik de voorvraag of voor de gelaedeerde – wat er ook zij van de met de geschonden norm beoogde bescherming – de nakomings- en schadever- goedingsremedie aan de geschonden norm zijn gekoppeld. In deel III behandel ik het probleem dat centraal staat in zowel het relativiteitsvereiste als het toereke- ningsvereiste: het benodigde normatieve verband tussen de aansprakelijk- heidscheppende gebeurtenis en de schade. Als dit normatieve verband aanwezig is, dan is in beginsel zowel aan het relativiteitsvereiste, voor zover dat geldt, als aan het toerekeningsvereiste voldaan. Ontbreekt dit verband, dan is niet aan het relativiteitsvereiste en/of het toerekeningsvereiste voldaan. In deel IV bespreek ik nadere grenzen aan aansprakelijkheid die doorgaans in het relativiteitsvereiste of in het toerekeningsvereiste worden ondergebracht in het geval van een door- kruising van een andere (verhaals)regeling en bij bijzondere omstandigheden aan de zijde van de gelaedeerde, zoals de in pari delicto verkerende gelaedeerde en schade in een niet-rechtmatig belang. Tot slot behandel ik in deel V een tweetal bijzondere redenen die tot een verruiming van aansprakelijkheid kunnen leiden: de verplaatsing van schade naar een derde en opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de laedens.

3.7 Samenvatting

183. Sinds dat men eind jaren twintig van de vorige eeuw bij buitencontractuele aansprakelijkheid is gaan werken met het relativiteitsvereiste en het toereke- ningsvereiste (of de ‘juridische causaliteit’) hebben beide vereisten een belang- rijke evolutie ondergaan. Aanvankelijk hadden deze vereisten een duidelijk ver- schillende inhoud, maar geleidelijk zijn zij op elkaars terrein gekomen. Tegenwoordig kan, enerzijds, de wijze waarop de schade is ontstaan maken dat niet aan het relativiteitsvereiste is voldaan, terwijl, anderzijds, bij het beantwoor- den van de vraag of de schade kan worden toegerekend, alle omstandigheden van het geval dienen te worden betrokken, in het bijzonder de met de norm beoogde

bescherming. Bovendien lijkt de Hoge Raad het relativiteitsvereiste gepromo- veerd te hebben tot een positief vereiste waaraan voldaan dient te zijn om op grond van onrechtmatige daad aanspraak op schadevergoeding te kunnen maken. De vraag rees aldus hoe het onderscheid tussen het relativiteitsvereiste en het toerekeningsvereiste tegenwoordig geduid en gewaardeerd dient te worden (§ 3.1).

Vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog hebben achtereenvolgens Van Brakel, Köster, Lankhorst, Schoordijk, Van Dunné en Verheij bepleit dat het re- lativiteitsvereiste en het toerekeningsvereiste (of de ‘juridische causaliteit’) beter samengevoegd kunnen worden. Andere auteurs, met name Bloembergen en Hart- kamp en Sieburgh hebben verdedigd dat het maken van onderscheid het recht juist overzichtelijk maakt (§ 3.2). Om tot een conclusie over het onderscheid tussen het relativiteitsvereiste en het toerekeningsvereiste te kunnen komen, heb ik nader geanalyseerd wat in werkelijkheid bij toepassing van deze vereisten gebeurt. In de relativiteitsleer is de strekking van de geschonden norm op grond van de wet beslissend voor de begrenzing van aansprakelijkheid. In diverse, uit- eenlopende gevallen bleek het relativiteitsvereiste te worden gebruikt om rede- lijk geachte grenzen aan aansprakelijkheid tot uitdrukking te brengen. Dit ge- beurde in de in-pari-delicto-gevallen, bij schade in een niet-rechtmatig belang, bij publiekrechtelijke normen die niet privaatrechtelijk gesanctioneerd zijn, bij de doorkruising van een publiekrechtelijke regeling, bij de doorkruising van de vennootschapsrechtelijke rechtsorde en bij de doorkruising van de verzekerings- rechtelijke subrogatiebepaling. Soms was in het stelsel van de wet noodzakelijk om de strekking van een geschonden norm te bepalen aan de hand van andere omstandigheden dan de met die norm beoogde bescherming. Dit was het geval wanneer de schending van een wettelijke norm tot schade van een secundair ge- laedeerde leidde. Hier stelt de wet, in de interpretatie van de Hoge Raad, wel als voorwaarde voor aansprakelijkheid dat jegens die secundair gelaedeerde on- rechtmatig is gehandeld, maar uit de met de geschonden norm beoogde bescher- ming volgde hieromtrent veelal niets. Aan de hand van andere omstandigheden wordt aan de geschonden norm dan een strekking gegeven. Ook gebeurde dit in gevallen waarin het begrenzen van aansprakelijkheid aan de hand van de met de norm beoogde bescherming tot onredelijke resultaten leidde en de strekking daarom ruimer werd uitgelegd dan de beoogde bescherming. Voor de strekking van de geschonden norm bleek beslissend te zijn of met die strekking een rede- lijke begrenzing van aansprakelijkheid werd verkregen (§ 3.3). Andersom bleek in het toerekeningsvereiste de met de norm beoogde bescherming een wezenlijke rol te spelen: volgens een bestendige lijn in de jurisprudentie van de Hoge Raad bleek schade te kunnen worden toegerekend waar met de geschonden norm tegen de schade zoals geleden beoogd is te beschermen (§ 3.4).

Op basis van deze analyse kwam ik tot de conclusie dat het bij de toetsing aan zowel het relativiteitsvereiste als het toerekeningsvereiste aankomt op de met de geschonden norm beoogde bescherming en andere omstandigheden en dat zowel voor de strekking van de geschonden norm als voor de toerekenbaarheid van schade beslissend is of een redelijke begrenzing van aansprakelijkheid wordt verkregen. Tussen de beide vereisten liet zich geen consistent onderscheid ma- ken. Waar de wet toch onderscheid maakt, is dat ongelukkig: het leidt tot doublures in de beoordeling, onjuiste suggesties over de inhoud van de beide

113

3.7 Samenvatting

vereisten, dogmatische verwarring en de onmogelijkheid van uniforme dogma- tiek bij de begrenzing in het geval van buitencontractuele en contractuele aan- sprakelijkheid. Het maken van onderscheid is, ook als men andere op onrechtma- tige daad te baseren vorderingen in aanmerking neemt, niet nodig. Hoewel de wet het onderscheid maakt, is het beter daarmee in de doctrine en jurisprudentie niet langer te werken (§ 3.5).

Het maakt praktisch weinig verschil of men aansprakelijkheid begrenst van- uit het paradigma van de strekking van de geschonden norm of vanuit het para- digma van de schadetoerekening; belangrijker is dat één perspectief wordt ge- hanteerd. Ik zal in de delen II t/m V de verschillende leerstukdoorkruisende problemen van de reikwijdte van aansprakelijkheid onderscheiden en doorgaans niet specifiek benoemen of de door mij voorgestane reikwijdte van aansprake- lijkheid dient te worden bereikt door middel van het relativiteitsvereiste of het toerekeningsvereiste (§ 3.6).

115

4.1 Inleiding

4

Bestrijding heersende opvattingen over

toerekening