• No results found

In het jaar daarna probeerde Raúl Ávila van de ISC ondanks alles de verzuurde relatie met de Cubaanse studenten te herstellen. In een memorandum over de Latijns-Amerikaanse studentenunies adviseerde de associate secretary Latin America om de formele relaties met de FEU toch in stand te houden. Hij raadde bovendien staflid Armando Molina aan een beleefdheidsbezoekje aan Cuba te brengen, omdat dat het conflict zou kunnen de-escaleren.219

Maar de lijmpoging mocht niet baten. De verwijdering tussen de FEU en de ISC werd groter, naarmate de banden tussen de FEU en de IUS inniger werden. Vanwege de gebeurtenissen op de tiende ISC in Québec was de Cubaanse studentenunie onder vele anderen niet aanwezig op de elfde congres in Nieuw Zeeland. In een brief aan de FEU voert COSEC’s secretaris Gwyn Morgan als reden aan dat er niet genoeg geld was om tickets voor zoveel studentenunies te subsidiëren, maar het is heel goed mogelijk dat er meer achter zat.220 De elfde ISC was

aangewezen om een nieuwe koers en structuur te ontwikkelen en dwarsliggers konden daarbij

219 Memorandum: ‘Review National Unions of Students of Latin America’, 11 maart 1963, IISG, Archief ISC, inv. nr. 71.

niet gebruikt worden. Het ontbreken van de FEU in Nieuw Zeeland, was mogelijk ook op eigen initiatief. De unie wilde naar verluidt de ISC isoleren en ervoor zorgen dat er zo min mogelijk studentenunies van buiten het Westen vertegenwoordigd zouden zijn. Dit lukte niet helemaal, maar er waren wel substantieel minder delegaties dan in Québec (55 tegenover 80).221 Er was overigens wel een delegatie van de Directorio Revolucionario aanwezig op het

congres, maar de achtergronden daarvan zijn onduidelijk.222

De verhoudingen tussen de FEU en de ISC verslechterden nog verder tijdens het achtste IUS-congres in december 1964. Ook hier was een delegatie van COSEC aanwezig, onder wie Raúl Ávila. Tijdens zijn toespraak had hij het zwaar te verduren, vanwege alle beschuldigingen en kritische vragen van congresdelegaties. Met name de FEU was scherp in haar veroordeling van zijn verhaal: ‘We cannot but reject all the words expressed by the delegate of the ISC in this congress. He made many contradictions and he supports the cold war and, in one word, he is a reactionary.’223 COSEC’s beleid was hypocriet en demagogisch

en het elfde ISC-congres was ‘verschrikkelijk vanuit elke ooghoek’. Ze wilde bijvoorbeeld weten waarom er een ‘contrarevolutionaire Cubaanse student’ mocht spreken op het ISC- congres en hoe hij daar gekomen was, aangezien de FEU een reistoelage geweigerd was. Dit was onacceptabel, omdat de Cubaanse Revolutie permanent gesteund en verdedigd diende te worden tegen het eeuwige Amerikaanse imperialisme. Ávila werd daartoe uitgenodigd op Cuba een studentenvergadering bij te wonen. En dan beslist niet als RIC-lid, ‘want de RIC heeft niets te onderzoeken in Cuba’, maar om zich te verantwoorden over ISC’s positie ten aanzien van de revolutie.224 FEU’s commentaar was nog partijdiger dan tijdens het vorige

IUS-congres in 1962. COSEC kon niets meer goed doen en werd nu totaal geïdentificeerd met het Amerikaanse imperialisme. Het kleine beetje hoop op herstel van de relatie dat nog resteerde, was nu definitief vervlogen.

De slechte uitgangspositie van COSEC bleef volgens de FEU niet beperkt tot Cuba: ‘Concerning Latin America the prestige of COSEC is very clear, because it is very low, almost unexisting. We really feel sorry for Mr. Avila, travelling in Latin America trying to explain the position of COSEC in various things.’225 In navolging van Cuba hadden in 1961

de meeste andere Latijns-Amerikaanse landen de ISC inderdaad ook verlaten. Er bleven er slechts vier over, de rest zat volgens NSA-lid Fred Berger ‘firmly in the Marxist radical

221 Verslag van de elfde ISC door een NSR-delegatie, juni 1964, IISG, Archief Ton Regtien, inv. nr. 91. 222 Telegram DRE aan COSEC [datum onbekend] IISG, Archief ISC, inv. nr. 699.

223 Congresnotulen, achtste IUS, december 1964, IISG, Archief ISC, inv. nr. 8. 224 Congresnotulen, achtste IUS.

camp.’226 De IUS daarentegen was volgens de FEU de meest representatieve

studentenorganisatie in de wereld geworden en aldus ‘het ware forum voor internationale studentenbewegingen’.227 Maar in dit standpunt kwam zij steeds geïsoleerder te staan. Van

oudsher had de IUS een grote invloed in de ‘Derde Wereld’, maar het enthousiasme onder deze studentenunies begon af te nemen. Voornamelijk toen steeds duidelijker werd dat de IUS meer geïnteresseerd was in internationale steun voor haar strijd tegen het imperialisme en steeds minder in de binnenlandse problemen en aangelegenheden van de studenten. Bovendien draaiden de congressen van de IUS steeds vaker om interne politieke conflicten, met name tussen de Russische en de Chinese studentenunies, in plaats van om de vrijheidsstrijd in de gedekoloniseerde wereld.228 Toch ontstond er ook bij de FEU een

groeiende desillusie met de IUS, wat resulteerde in haar vertrek in 1967 na een conflict over de uitsluiting van de ‘door het Amerikaanse imperialisme geleide’ Chileense studentenunie. Dit conflict was duidelijk het gevolg van een verregaande radicalisering van de FEU ten opzichte van de rest van het congres.229

Algemener beschouwd kregen beide studentenorganisaties in de loop van de jaren zestig te maken met een steeds groter legitimiteits- en imagoprobleem. Meer en meer studenten over de wereld organiseerden zich op informele wijze tegen uiteenlopende zaken als kolonialisme, ongelijkheid en kapitalisme.230 Voor hen waren de studentenkoepels

irrelevant en uitingen van de Koude Oorlog. Ton Regtien, de Nederlandse exponent van dit groeiende informele studentenactivisme, noemde de internationale studentenpolitiek ‘verkalkt en overleefd’:

‘Jarenlang hebben de internationale studentencontacten zich afgespeeld in een van de universitaire werkelijkheid losgemaakte internationale diplomatie van bejaarde, betaalde en politiek gelijkgeschakelde ‘ministertjes’ van buitenlandse zaken. [..] De internationale ontmoetingen, geprogrammeerd en gefinancierd vanuit een nauwkeurige diplomatieke taxatie van de kansen op winst en verlies op het schaakbord van de Koude Oorlog, speelden zich af tussen een politiek geselecteerde elite van beroepsreizigers die hun afgebroken partij bridge in Melbourne een week later in Washington of Stockholm zouden voortzetten.’231

Dit op actieve wijze geschapen beeld van de studentenpolitiek was wijdverspreid en heeft de ISC en de IUS naar de achtergrond verdrongen. De finale doodsteek voor de ISC was de onthulling van het tijdschrift Ramparts dat de organisatie voor een zeer groot deel financieel

226 Paget, Patriotic betrayal, 332-333. 227 Congresnotulen, achtste IUS. 228 Lyonette, 660.

229 Rapport ISC over het negende IUS-congres, IISG, Archief IUS, inv. nr. 63, p.2. 230 Philipp Gassert en Carole Fink, The World Transformed (Washington DC 1998) 1-2. 231 Ton Regtien, Universiteit in opstand (Amsterdam 1969) 139-140.

afhankelijk was van de CIA. De Franse studentenunie UNEF besloot als eerste zich terug te trekken uit de koepel, waarna anderen snel volgden. In februari 1969 werd de ISC officieel ontbonden.232 De IUS bestaat officieel nog steeds, maar had om bovenstaande redenen vanaf

de tweede helft van de jaren zestig weinig meer om het lijf. Ook op Cuba zelf had de studentenpolitiek weinig bestaansrecht meer. De FEU was al uitgekleed en ontdaan van haar autonomie, maar eind jaren zestig werd de studentenunie ook daadwerkelijk opgeheven.233

Internationale solidariteit met Cuba werd ondertussen ook op meer informele wijze georganiseerd: honderden studenten en intellectuelen uit ‘het Westen’ gingen zelf of in georganiseerd verband naar Cuba om daar de revolutie te aanschouwen. Maar zelfs dat was slechts van tijdelijke aard: toen de Amerikaanse oorlog in Vietnam escaleerde en alle aandacht van de wereldwijde studentengemeenschap begon op te eisen, verdwenen Cuba en haar studenten langzaam maar zeker naar de achtergrond.234

232 Kotek, Students and the Cold War, 222-223; Paget, ‘From Stockholm to Leiden’, 134. 233 Dominguez, ‘Cuba since 1959’, 488-489.

Conclusie

Het beeld van een irrelevante, gebureaucratiseerde en door de Koude Oorlog gedomineerde studentenpolitiek dat door de nieuwe generatie studentenactivisten gecreëerd werd, heeft er mijns inziens aan bijgedragen dat IUS en ISC decennialang zijn beschouwd als marionetten van de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten. Natuurlijk waren de twee studentenorganisaties in een tijd van groeiend informeel en grensoverschrijdend contact tussen studentenactivisten overbodig en irrelevant geworden. Natuurlijk waren IUS en ISC gelieerd aan en beïnvloed door de twee machtsblokken in de Koude Oorlog. En natuurlijk werden de koepels ook geleid door motieven anders dan oprechte solidariteit. Politieke druk, het streven naar een zo groot mogelijke aanhang, concurrentiestrijd om de gunst van de student en zelflegitimatie en -‘mythologisering’ waren allemaal onderdeel van de alledaagse praktijk van de studentenpolitiek. Maar de twee studentenorganisaties waren ook en vooral internationale podia voor studenten uit de ‘Derde Wereld’ en platformen voor transnationale sociale contacten, wederzijdse solidariteit en politiek engagement. In die zin kunnen de studentenkoepels ook gezien worden als voorlopers en wegbereiders van het studentenactivisme in de tweede helft van de jaren zestig, in plaats van als het tegendeel. Het

beeld dat op basis van dit onderzoek over IUS en ISC opdoemt, is complexer en minder overzichtelijk dan het geschetste zwart-witbeeld waarin de ideologische en politieke tegenstellingen tussen de twee monolithische studentenorganisaties de boventoon voerden.

Wat heeft dit onderzoek opgeleverd? In de eerste plaats meer aandacht voor continuïteit en voorgeschiedenis. Dit nuanceert de vermeende invloed van de Koude Oorlog op de studentenpolitiek. Zo bestonden er al ruim voor de Tweede Wereldoorlog internationale apolitieke én communistische studentenorganisaties. Ook in Latijns-Amerika was er al een lange traditie van maatschappelijk engagement. Daarnaast heeft de bemoeienis van zowel de Verenigde Staten als ‘het internationale communisme’ met Latijns-Amerika wortels van ver voor de Koude Oorlog. Op zijn beurt heeft de benadering van New Cold War History gevolgen gehad voor de kijk op de verhoudingen tussen enerzijds de studentenkoepels onderling en anderzijds de koepels en hun studentenunies. Waar de nadruk eerst nog lag op de verschillen tussen de ISC (‘West’) en de IUS (‘Oost’), verschoof de focus naar de parallellen tussen de studentenkoepels (‘Noord’) en hun relatie met de studentenunies in de ‘Derde Wereld’ (‘Zuid’). Bovendien werd het dominante top-down-perspectief, waarin de studentenunies als marionetten van de koepels worden beschouwd, vervangen door een gelijkwaardiger benadering die de rol en de invloed van de studentenunies erkent. Tegelijkertijd veranderde de methode van transnationalisme en cultuurtransfer een statische en synchrone werkwijze in een dynamische en op ontwikkeling gerichte aanpak. De interactie tussen de internationale studentenorganisaties en de studenten(unies), evenals hun wederzijdse beïnvloeding en interne ontwikkelingen, staan daarin centraal in plaats van de geïsoleerde en monolithische entiteiten zelf. Ten slotte hebben beide benaderingen geresulteerd in een grotere nadruk op de invloedrijke rol die individuele studenten hebben gespeeld. De verdere bespreking van de uitkomsten van dit onderzoek kan daarom het best onderverdeeld worden in de drie verschillende analyseniveaus: de internationale studentenorganisaties zelf, de nationale studentenunies en de individuele studenten.

Internationale studentenkoepels

Een eerste conclusie betreft de grote mate van overeenkomstigheid tussen de International Union of Students en de International Student Conference. Uit dit onderzoek komt het beeld naar voren van twee studentenkoepels die eenzelfde functie vervulden ten opzichte van de studenten in de ‘Derde Wereld’. Congressen vormden een platform voor sociale interactie, uitwisseling van politieke standpunten, steunbetuigingen en onderlinge solidariteit met elkaars vrijheidsstrijd. Ze boden ook een internationaal podium waarop studenten aandacht konden

vragen voor de eigen situatie. Daarnaast voorzagen beide organisaties in materiële steun en een netwerk van studentenunies dat gebruikt werd voor informatieverspreiding, vergaring van mentale steun en verzoeken tot protest. Tijdschriften World Student News en The Student, evenals aanvullende publicaties, speelden hierbij een belangrijke rol. Ook het onderzoek van ISC’s Research and Information Committee had een stimulerende, ondersteunende en informatieve kracht. Bovendien stond de dagelijkse leiding van IUS en ISC vrijwel altijd onvoorwaardelijk achter de aangesloten studentenunies: de secretariaten waren dus niet alleen doorgeefluik van steunbetuigingen van afzonderlijke studentenunies en van resoluties van hun beider congressen maar namen zelf ook actief standpunten in. Zo stelden zij bijvoorbeeld in het geval van onvoorziene gebeurtenissen of crises, zoals de Varkensbaai-invasie, protestverklaringen op of stuurden zij directe boodschappen aan de betreffende regering. Gedeeltelijk lagen hier machtspolitieke motieven aan ten grondslag. Maar het is duidelijk dat veel besluiten en solidariteitsbetuigingen ook zijn ingegeven door ‘goede’ intenties.

Een tweede conclusie is dus dat er in veel gevallen wél sprake was van oprechte solidariteit en betrokkenheid met de politieke zaak van studenten in de ‘Derde Wereld’. In het coördinerend secretariaat van de ISC wist slechts een minderheid van de politieke bemoeienis en controle van bovenaf. Aangezien de secretariaatsleden elkaar afwisselden en uit alle delen van de wereld kwamen, kon COSEC nauwelijks structureel beïnvloed worden door de CIA. In het geval van de IUS lag dat iets minder gecompliceerd: haar secretariaat was vrij openlijk procommunistisch. Toch zegt dat niets over hun werkelijke engagement met hun collega’s in de gedekoloniseerde wereld. De politieke dimensie was bij de IUS dan veel duidelijker aanwezig, uit het onderzoek is gebleken dat ook zij welgemeend sympathiseerden met de vrijheidsstrijd in de ‘Derde Wereld’. Bovendien waren de politieke consequenties van solidariteitsbetuigingen en steun aan studenten ook weer niet zo groot dat de machthebbers in Moskou hier wakker van lagen. De IUS was een front organization met weinig machtspolitieke consequenties.

Maar de belangrijkste reden van de groeiende en ongeveinsde solidariteit was gelegen in de veranderende samenstelling van de congressen. In de eerste jaren na hun oprichting werden zowel IUS als ISC gedomineerd door de studentenunies van het eerste uur. In de IUS waren dit vooral unies uit communistisch Europa, zeker nadat het merendeel van de West- Europese unies eruit gestapt was. In de ISC waren het West-Europese en Noord-Amerikaanse studentenunies die de dienst uitmaakten. Dit bracht een aanzienlijke identificatie met de eigen kant van het Koude-Oorlogsconflict met zich mee. En bovendien een nauwe focus op de eigen wereld, die, zoals bekend, vooral bij de ISC gepaard ging met een apolitieke inslag. De IUS

had direct al een sterk gepolitiseerd karakter, maar onder invloed van het stalinisme bleef de ‘Derde Wereld’ grotendeels buiten schot. In deze periode was de Koude Oorlog dan ook relatief aanwezig in de internationale studentenpolitiek.

In de loop van de jaren vijftig kwam er evenwel verandering in deze status quo. Een steeds grotere groep studentenunies uit de ‘Derde Wereld’ sloot zich aan bij één van beide of allebei de studentenkoepels. De reden van hun aansluiting kwam vrijwel altijd voort uit eigenbelang, ofwel het streven naar zoveel mogelijk steun en aandacht voor de eigen situatie. Maar het gevolg was een omslag in de interne verhoudingen van de congressen. Daarmee veranderde ook de manier waarop de studenten in de ‘Derde Wereld’ tegemoet getreden werden. Omdat veel studenten uit gedekoloniseerde landen politiek geëngageerd waren en zelf een vrijheidsstrijd voerden of hadden gevoerd, konden zij zich vaak beter inleven in elkaars situatie. Met deze houding beïnvloedden zij de oorspronkelijke unies, waardoor solidariteit met studenten in ‘het zuiden’ gemeengoed werd. Toen zij in beide organisaties een meerderheidspositie hadden bereikt, konden zij zelfs structureel de agenda bepalen. Hierin ligt de reden besloten dat de ISC haar student-as-such-benadering verliet en dat de IUS haar stringente toelatingsbeleid losliet om plaats te maken voor andere dan communistische studentenunies.

Een derde conclusie is dat IUS en ISC geen monolithische eenheden waren. Dit onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat er meer stromingen en inhoudelijke verschillen waren dan uit de bestaande literatuur is gebleken. Besluiten en standpunten werden niet van bovenaf gedirigeerd, maar waren het resultaat van discussies tussen verschillende unies met verschillende meningen. Niet alleen tussen de oorspronkelijke minderheid en de nieuwkomers, maar ook tussen gevestigde unies onderling. Veel meer dan van een overzichtelijke tegenstelling tussen een communistisch en een ‘Westers’ blok was er daarom sprake van twee min of meer gelijkende verbonden van studentenunies met verscheidene achtergronden, meningen en politieke voorkeuren.

Tevens was er sprake van wederzijdse beïnvloeding tussen de twee koepels. Toen de IUS de focus ten aanzien van de Cubaanse studenten verschoof van hun binnenlandse strijd tegen Batista naar een internationale strijd tegen het imperialisme, volgde de ISC snel. Ondanks IUS’ beweringen in tegengestelde richting, was de ISC op een bepaald moment even gepolitiseerd en geëngageerd als de IUS. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de reacties van beide koepels op de machtsovername van Castro en op het Amerikaanse optreden in de Varkensbaai-invasie. Die waren allebei bijzonder anti-Amerikaans en kritiekloos tegenover Castro. Kortom, IUS en ISC waren geen klassieke Koude-Oorlogstegenstanders. Tijdens de

rakettencrisis van oktober 1962 kwam hier overigens verandering in, toen COSEC haar anti- Amerikaanse standpunt enigszins afzwakte door ook de Sovjet-Unie te veroordelen.

De vierde conclusie van dit onderzoek is dat COSEC vaak pragmatisch handelde. In die zin was het secretariaat gewoon politiek aan het bedrijven: het speelde in op de situatie en op het moment. Wat gunstig voor de organisatie was, was niet eenduidig en verschilde van moment tot moment. Wellicht waren ideologische achtergronden in de besluitvorming veel minder van belang dan steeds gedacht. Het ene moment steunde COSEC de Cubaanse Revolutie volledig, het andere moment werden opeens oppositionele bewegingen op het congres uitgenodigd. Ditzelfde pragmatisme gold voor IUS’ secretariaat, ook al was daar meer sprake van politieke beïnvloeding. Overigens staat deze pragmatische houding natuurlijk op gespannen voet met het principe van oprechte solidariteit. Maar daarbij moet rekening gehouden worden met het verschil tussen de idealistische congresresoluties en de praktische politieke uitvoering van de secretariaten.

Nationale studentenunies

De geschiedenis van de internationale studentenpolitiek draait echter niet alleen om IUS en ISC. Deze koepels zijn immers gefundeerd op de nationale studentenunies. Zonder studentenunies hadden zij geen bestaansrecht. Lange tijd werd de geschiedschrijving gedomineerd door het beeld van een top-down organisatiestructuur, waarin alle besluiten door het bestuur over de lidunies uitgestort werden. Dit onderzoek heeft de aandacht gevestigd op een heel andere realiteit. Ten eerste had het congres, bestaande uit de unies, officieel het primaat in de besluitvorming: met resoluties droeg zij juist de secretariaten allerlei zaken op. In de praktijk trok deze uitvoerende macht wel eens wat meer het initiatief naar zich toe, maar dat werd meer dan genoeg gecompenseerd door de agency van de unies zelf. Dit begon al bij het toelatingsproces: studentenunies moesten zelf een ‘lidmaatschap’ aanvragen voor zichzelf of voor een andere unie. Een gedeelte van hen vormde ook de credentials committee, die over de samenstelling van elk congres ging. Daarnaast is de grote invloed van Derde-Wereldunies op het politiseringsproces binnen de ISC en het aanwakkeren van de solidariteit met hun ‘wereldwijde strijd’ binnen de IUS aangetoond. Het traditionele politieke engagement van deze studentenunies, waaronder de Cubaanse FEU, had een blijvende invloed op de identiteit van beide organisaties.

De onafhankelijke en actieve rol van de studentenunies is ook goed gebleken uit de