• No results found

Data en Methodologie

De in hoofdstuk 2 en 3 beschreven literatuur geeft aanleiding om nader onderzoek te doen naar de criteria zoals deze in de praktijk worden gebruikt bij het beoordelen van MBO-voorstellen. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan aspecten als vuistregels en sectoren. Zoals hoofdstuk 2 en 3 laten zien, is reeds menig literatuur beschikbaar over MBO’s. In hoge mate zijn de literatuur en theorieën echter afkomstig uit de VS of het VK. Het theoretisch kader geeft ook aanleiding om het karakteristieke verloop van de leverage tijdens en in de jaren na de MBO-transactie nader te bestuderen. Hierbij staat vooral de vraag waarom het verloop van de leverage juist op deze manier geschiedt centraal. Tenslotte richt het onderzoek zich op de mogelijkheden die een financieel software pakket, zoals het programma van FINAN Financial Analysis, kan bieden bij de beoordeling van kredietvoorstellen.

Voor het beantwoorden van de eerste twee onderzoeksvragen is gebruik gemaakt van exploratief onderzoek, dat antwoord geeft op een aantal open vragen. Daarnaast is het gevoerde onderzoek hoofdzakelijk van kwalitatieve aard, mede veroorzaakt door de beperkte beschikbaarheid van kwantitatieve gegevens. Aan de hand van interviews wordt een beschrijving gegeven van de kenmerken van MBO’s op het gebied van beoordelingscriteria en het verloop van de leverage. Individuele interviews worden beschouwd als een geschikte methode bij een exploratief en kwalitatief onderzoek, evenals case studies (Cooper en Schindler, 2006). De gevonden resultaten van de interviews worden (kwantitatief) geïllustreerd door 21 MBO-ondernemingen. De bestudering van deze ondernemingen heeft voornamelijk tot doel om de uitkomsten van de interviews, waar mogelijk, te illustreren. Daarnaast zijn drie MBO-ondernemingen, als case studie, nader in detail bestudeerd, wederom met het voornaamste doel om de resultaten van de interviews te illustreren.

In bijlage 4 wordt een globale leidraad weergegeven, die gebruikt is tijdens de interviews. Uit de theorie blijkt dat een aantal partijen een belangrijke rol spelen bij de totstandkoming van de financiering met betrekking tot een MBO. De belangrijkste hiervan zijn banken, corporate finance kantoren en participatiemaatschappijen en daarom is in dit onderzoek gekozen om met zowel (grote) banken (vijf interviews), corporate finance kantoren (drie interviews) als een participatiemaatschappij (één interview) te spreken. Bankfinanciering is, zoals vermeld, de belangrijke vorm van schuldfinanciering bij een MBO (Bonnet en Herst, 1991) en daarnaast kan een bank ook deelnemen in het EV van de MBO-onderneming. Participatiemaatschappijen zijn veelal bereid om met een hoog risico-rendementsverhouding te investeren in het eigen vermogen een MBO-onderneming. Corporate finance kantoren zijn veelvuldig betrokken bij de begeleiding van het management tijdens het MBO-proces, doordat het management in haar leven over het algemeen slechts één keer met een gecompliceerd proces als een MBO te maken heeft.

Daarnaast worden de gevonden uitkomsten van de interviews geïllustreerd aan de hand van een aantal MBO-ondernemingen. Op basis van Nederlandse kranten (Het Financieele Dagblad, NRC, AD, Volkskrant, Parool, Trouw, persbureau ANP en de Gelderlander) is allereerst een lijst van 49

Nederlandse MBO’s uit de periode 1997-2001 samengesteld. Voor deze periode is gekozen omdat, volgens Renneboog en Simons (2005), in deze periode een nieuwe wave van vriendelijke overnames ontstond.

Om een tweetal redenen wordt het verkrijgen van de benodigde gegevens van de MBO-ondernemingen echter bemoeilijkt. Ten eerste is dit het gevolg van de vertrouwelijkheid van de gegevens; banken mogen niet zonder meer vertrouwelijke gegevens van hun cliënten voor onderzoek beschikbaar stellen. Ten tweede bevinden de MBO’s in Nederland zich met name in het MKB en vooral van kleine ondernemingen zijn de financiële cijfers moeilijk verkrijgbaar. Deze ondernemingen hebben veel minder verplichtingen wat betreft de publicatie van hun cijfers, zo mag een kleine rechtspersoon volstaan met een beknopte balans en enige posten van de verlies en winstrekening. Volgens de richtlijnen van het NIVRA uit 2004, wordt een rechtspersoon als klein beschouwd indien twee van de volgende drie criteria niet wordt overschreden:

• balanstotaal minder dan €3,65 miljoen;

• netto-omzet van ten hoogste minder dan €7,3 miljoen; • gemiddeld aantal werknemers minder dan 50.

Toekomstige MBO-ondernemingen richten, zoals beschreven in hoofdstuk 2, vaak een speciale vennoot op ten behoeve van de financiering. Meestal betreft het hierbij een holding of een stichting administratiekantoor. Van de laatstgenoemde zijn de financiële gegevens echter slechts zelden te verkrijgen bij de Kamer van Koophandel. Aangenomen is dat de effecten van de financiering terug te vinden zijn op het geconsolideerde niveau, omdat hierin zowel de cijfers van de werkmaatschap(pijen) als de holding opgenomen zijn. Kleine rechtspersonen hebben vrijstelling voor consolidatie, indien ook in geconsolideerd opzicht de grenzen van een kleine rechtspersoon niet overschreden worden. Voor dit onderzoek is gekozen om in eerste instantie de financiële gegevens van de holding te verzamelen. Indien de holding ontbreekt of indien onduidelijkheid bestaat, is gekozen om de gegevens van de BV (in één geval NV) te gebruiken. Alleen ondernemingen met geconsolideerde jaarrekeningen of ondernemingen met niet-geconsolideerde cijfers zonder deelnemingen, zijn meegenomen in het onderzoek.

Met behulp van REACH en de Kamer van Koophandel is getracht om de gegevens van de 49 ondernemingen te verzamelen, vanaf het einde van het eerste boekjaar nadat de MBO heeft plaatsgevonden tot en met het einde van het vijfde boekjaar na de MBO. Dit heeft tot een reductie van het databestand geleid, omdat van meerdere ondernemingen de gegevens ontbreken dan wel inconsistent zijn (bijvoorbeeld geconsolideerde cijfers vermengd met niet-geconsolideerde cijfers). Het resultaat is dat van 21 MBO-ondernemingen alle benodigde gegevens voor de jaren na de MBO zijn verkregen. Hierbij betreft het twaalf maal een holding en negen maal de BV(NV) zelf.

Bij vijf van deze 21 ondernemingen zijn niet alle cijfers van de vijf jaar na de MBO bekend, maar slechts drie of vier jaar. Dit wordt veroorzaakt doordat na drie of vier jaar een overname plaatsvindt of

omdat de buy-out in 2001 heeft plaatsgevonden en recente cijfers daarom nog niet bij de Kamer van Koophandel te verkrijgen zijn. Daarnaast ging één van de ondernemingen na viereneenhalf jaar failliet.

De 21 ondernemingen zijn onder meer gebruikt om het verloop van de leverage van deze ondernemingen in de vijf jaar na de MBO weer te geven. In navolging van Bruining e.a. (2003) is gekozen om de solvabiliteit van de MBO-ondernemingen aan het einde van het boekjaar te vergelijken met het gemiddelde solvabiliteitscijfer van de betreffende branche. De solvabiliteitratio wordt berekend door het eigen vermogen (EV) te delen door het vreemd vermogen (VV). De ratio geeft aan in welke mate de onderneming in staat is om te voldoen aan haar schuldverplichtingen. Indien het solvabiliteitscijfer 1 is, betekent dit dat er zich evenveel EV als VV in de onderneming bevindt. Een laag solvabiliteitspercentage houdt in dat relatief veel VV in de onderneming aanwezig is, terwijl een hoog percentage betekent dat relatief veel gebruikt gemaakt wordt van EV.

De onderverdeling naar branches is gemaakt op basis van de eerste twee cijfers van de BIK-code van de MBO-onderneming. BIK staat voor Bedrijfsindeling kamers van koophandel en de onderverdeling geschiedt op basis van de activiteiten van de ondernemingen. Indien het een financiële holding met bikcode 65234 betreft, is gekozen om het branchecijfer van de werkmaatschappij te gebruiken. Via het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zijn de gemiddelde branchecijfers van het EV en het VV verkregen. Deze branchecijfers van het CBS lopen echter tot 2003, terwijl voor dit onderzoek een enkele keer het branchecijfer uit 2004 nodig is. In dat geval is gekozen om de aanname te maken dat het branchecijfer van 2004 gelijk blijft aan die van 2003.

Verder is gekeken naar de sectorverdeling waarin de MBO’s hebben plaatsgevonden. Hiervoor zijn alle 49 ondernemingen gebruikt, omdat de sectorverdeling van alle ondernemingen bekend is. Ook is gekeken naar het soort ondernemingen waar de MBO’s plaatsvonden. In overeenstemming met de eerder besproken literatuur vinden de meeste MBO’s in Nederland plaats door middel van afstoting uit het moederconcern. Van de 49 bekeken ondernemingen gaat het namelijk in 35 gevallen om een voormalig dochterbedrijf. Dankzij de consolidatie van de gegevens van de voormalige dochteronderneming met het moederconcern, is het nauwelijks mogelijk om de financiële gegevens van de dochteronderneming in de jaren voor de MBO te verkrijgen. Dit zorgt ervoor dat een vergelijking met het branchegemiddelde voordat de MBO plaatsvindt niet mogelijk is.

Verder zijn er van de 21 MBO-ondernemingen drie gevallen uitgelicht met de bedoeling om de uitkomsten van de interviews in meer detail te illustreren. Het betreft hierbij de ondernemingen RTP Holding BV, Minkels Holding BV en Verebus Engineering BV. Voor deze drie ondernemingen is gekozen, omdat nu ingegaan wordt op zowel de cijfers van een holding (twee maal) als de cijfers van een BV zonder deelnemingen. Nadat de MBO bij RTP Elektrotechniek BV heeft plaatsgevonden, wordt bij de holding overgegaan op de geconsolideerde jaarcijfers. In het geval van Minkels holding betreft het een holding die door middel van een MBO wordt overgenomen. Verebus Engineering BV is een BV zonder deelnemingen. Een korte beschrijving van deze ondernemingen staat in bijlage 5. Bij

dit drietal ondernemingen is in het bijzonder aandacht besteed aan het vrije kasstroomoverzicht, een aantal kengetallen, de aflossingen (en aflossingscapaciteit) en het verloop van de leverage.

Tenslotte behandelt het onderzoek een case studie van het pakket van FINAN Financial Analysis. Met behulp van (experimenteel) veldonderzoek wordt getracht antwoord te geven op het derde deel van de onderzoeksvraag: Welke bijdrage kan het pakket FINAN leveren bij het MBO-proces en welke aspecten verdienen hierbij zoal de aandacht als FINAN voor dergelijke doelen wordt ingezet? Aan de hand van eigen bevindingen en een gesprek met een medewerker van de ING Bank (die veelvuldig gebruik maakt van het pakket FINAN) worden zowel positieve aspecten als opmerkingen en aanbevelingen in kaart gebracht met betrekking tot het gebruik van FINAN bij de beoordeling van MBO-voorstellen. Naar aanleiding van deze bevindingen is vervolgens aandacht besteed aan factoren die van belang zijn bij het succesvol laten verlopen van het implementatieproces van softwarepakketen. Tevens wordt aan de hand van een enquête, die in samenwerking met FINAN is opgesteld, onderzoek gedaan naar de klanttevredenheid met betrekking tot deze factoren bij klanten van de organisatie FINAN. Een enquête is het schriftelijk met behulp van vragenlijsten bevragen van een geschikt gekozen steekproef respondenten. Het is een vorm van veldonderzoek en uitermate geschikt voor het relatief snel binnen halen van informatie (de Leeuw, 2001). De respondenten van de gebruikte enquête zijn klanten met het Valuation of het Valuation Plus model, omdat deze modellen het meest geschikt worden geacht bij overnames. Naar 22 organisaties zijn in totaal 41 vragenlijsten opgestuurd. Twee weken nadien is telefonisch of per e-mail contact gezocht met nogmaals een verzoek tot invulling van de enquête. Het resultaat is een respons van negen ingevulde vragenlijsten (22%). Een respons van 22% is aan de lage kant om definitieve conclusies te kunnen trekken, maar de resultaten zijn wel bruikbaar ter indicatie.