• No results found

1.1 ■ ■ Dag-, avond- en nachtwerk

In document Moeder, wanneer werken wij? (pagina 32-39)

In tabel 3.1 worden op basis van TOR’99 de proporties werkenden weergegeven die nooit, af en toe, regelmatig en altijd respectievelijk dagwerk, avondwerk en nachtwerk presteren. De vragen naar dagwerk, avondwerk en nachtwerk sluiten elkaar niet uit. Iemand die bijvoorbeeld altijd dagwerk doet kan ook altijd avondwerk doen.

Tabel 3.1

Proportie werkenden op afwijkende tijdstippen (21 tot 64 jarigen) – TOR’99

Dagwerk Avondwerk Nachtwerk

Nooit 4,1% 61,1% 80,5%

Af en toe 2,0% 14,0% 8,8%

Regelmatig 16,3% 18,1% 5,2%

Altijd 77,6% 6,8% 5,4%

In de enquête van 1988 was de vraagstelling enigszins afwijkend met die van 1999. Toen werd de respondenten gevraagd of zijn/haar hoofdberoep regelmatig dagwerk, avondwerk, dag- en avondwerk, nachtwerk, dag- en nachtwerk, avond- en nachtwerk of dagwerk, nachtwerk en avondwerk omvat. De uren die opgegeven werden om dagwerk, avondwerk en nachtwerk te bepalen waren dezelfde als in 1999.

Op basis van deze vraagstelling kunnen we afleiden dat in 1988:

• 98,7% van de respondenten regelmatig dagwerk verrichtte

• 36,9% regelmatig avondwerk verrichtte

• 15,2% regelmatig ‘s nachts werkte

Hoewel de vraagstelling enigszins anders is in beide onderzoeken kunnen we uit deze gegevens zeker niet afleiden dat het werk op afwijkende tijdstippen is toegenomen. In 1988 verrichtte 37%

regelmatig avondwerk in vergelijking met 25% in 1999 die regelmatig of altijd avondwerk ver-richt. Bij het nachtwerk nemen we dezelfde tendens waar: 15% werkte regelmatig ‘s nachts in 1988 tegenover amper 11% die regelmatig of altijd ‘s nachts werkt in 1999.

ARBEIDSTIJDREGIMES GEFLEXIBILISEERD OF SOEVEREIN?

Een andere manier om de gegevens omtrent werken op afwijkende tijdstippen voor te stellen, is voor beide groepen dezelfde categorieën af te bakenen. We onderscheiden achtereenvolgens:

• overwegend dagwerk: altijd dagwerk én nooit of af en toe avond- of nachtwerk (= re-gelmatig dagwerk bij TOR’88)

• overwegend avondwerk: regelmatig tot altijd avondwerk én nooit of af en toe nacht-werk (= regelmatig avondnacht-werk bij TOR’88)

• overwegend nachtwerk: regelmatig tot altijd nachtwerk én nooit of af en toe avondwerk (= regelmatig nachtwerk bij TOR’88)

• avondwerk & nachtwerk: regelmatig tot altijd avondwerk én regelmatig tot altijd nacht-werk (= regelmatig avond- en nachtnacht-werk bij TOR’88)

• dagwerk & avondwerk en/of nachtwerk: af en toe of regelmatig dagwerk én nachtwerk en/of nachtwerk (= regelmatig dag- en avondwerk; dag- en nachtwerk; dag-, avond- en nachtwerk bij TOR’88)

Tabel 3.2

Proportie werkenden op afwijkende tijdstippen – Vergelijking TOR’88 en TOR’99 (21 tot 64 jarigen)

TOR’88 TOR’99

Overwegend dagwerk 61,7% 66,0%

Overwegend avondwerk 0,6% 10,2%

Overwegend nachtwerk 0,4% 3,0%

Avond- & nachtwerk 0,3% 7,7%

Dag- & avond- en/of nachtwerk 37,0% 13,1%

In het maatschappelijk discours omtrent arbeid wordt vaak de indruk gewekt dat we evolueren naar een 24uren-economie waarbij flexibilisering van de arbeidstijden dé norm is. De resultaten in bovenstaande tabellen ondersteunen deze stelling echter niet. Twee derde van alle werkende Vlamingen werkt uitsluitend overdag en doet slechts af en toe tot nooit avond- of nachtwerk. De proportie dagwerkers is in vergelijking met 1988 zelfs lichtjes toegenomen. Dit betekent dat de meeste Vlamingen hun activiteiten i.v.m. betaald werk verrichten tussen 6u ‘s morgens en 19u ‘s avonds. De overige uren van de waaktijd worden voorbehouden voor huishoudelijk werk, vrije-tijdsactiviteiten en andere activiteiten. De globaliserende 24uren-economie blijft dus in grote mate een fictie. Verder merken we dat ongeveer één op tien Vlamingen overwegend avondwerk verricht. Het avondwerk is ‘couranter’ dan het nachtwerk. Slechts 3% van de Vlamingen werkt overwegend ‘s nachts. Een aantal respondenten combineert hoofdzakelijk avond- en nachtwerk

was om personen overwegend tewerk te stellen gedurende enkel de avond en/of de nacht. Men werkte daarentegen veel vaker in continue ploegenstelsels, dagwerk was daar steeds een com-ponent van. De verschillen in dat opzicht tussen beide onderzoeken kunnen echter ook het ge-volg zijn van de vraagstelling die in beide enquêtes niet helemaal identiek was.

Tabel 3.3

Proportie werkenden op afwijkende tijdstippen naar achtergrondvariabelen (16 tot 64 jarigen) – TOR’99

Achtergrondvariabelen Afwijkende tijdstippen

Man jongste jonger dan 7 34,0%

Man jongste ouder dan 7 35,0%

Vrouw zonder kinderen 38,5%

Vrouw jongste jonger dan 7 26,0%

Vrouw jongste ouder dan 7 25,0%

* p < .05

Door verschillende achtergrondkenmerken in de analyses te betrekken kunnen we nagaan wel-ke groepen meer dan andere betrokwel-ken zijn in het werwel-ken op andere tijdstippen dan de daguren.

Omwille van het kleine aantal zijn we genoodzaakt om de indeling vrij eenvoudig voor te stel-len. In tabel 3.3 worden de proporties werkenden voorgesteld die werken op afwijkende tijdstip-pen (= regelmatig avondwerk, nachtwerk of de combinatie van beide of de combinatie

regelmatig dag-/avond-/nachtwerk) opgesplitst naar verschillende achtergrondvariabelen. Op

ARBEIDSTIJDREGIMES GEFLEXIBILISEERD OF SOEVEREIN?

die manier berekend, wordt 34,3% van de Vlaamse bevolking regelmatig geconfronteerd met af-wijkend werk. Uit tabel 3.3 leren we dat mannen vaker dan vrouwen tijdens de nacht en/of avond werken en ook meer dagwerk combineren met avond- en/of nachtwerk. De verschillen naar leeftijd en opleidingsniveau zijn niet significant. Twee groepen springen hier echter in het oog. De jongeren en de personen met een middelmatig scholingsniveau werken vaker vóór 6u ‘s morgens en na 19u ‘s avonds. Met betrekking tot het verband tussen de gezinssituatie en het werken op afwijkende momenten kunnen we twee belangrijke vaststellingen doen. Ongeveer de helft van de personen zonder partner werkt vaak tijdens de avond en/of nacht. De seksekloof is hier nagenoeg afwezig. Vrouwen met een partner werken wel minder op afwijkende tijdstippen dan mannen met een partner. Ook merken we dat mannen en vrouwen met een niet-werkende partner minder vaak ‘s avonds en/of ‘s nachts werken. Dezelfde tendensen vinden we terug met betrekking tot de aanwezigheid van kinderen. Mannen en vrouwen zonder kinderen werken het vaakst op tijdstippen die afwijken van de ‘normale’ daguren. Vrouwen met kinderen werken minder vaak op afwijkende tijdstippen tegenover mannen met kinderen. De leeftijd van het jongste kind heeft weinig invloed op het al dan niet werken tijdens de avond en/of nacht.

Tabel 3.4

Proportie werkenden op afwijkende tijdstippen naar jobkenmerken (16 tot 64 jarigen) – TOR’99

Jobkenmerken Afwijkende tijdstippen

In tabel 3.4 wordt het werken op afwijkende tijden vergeleken naar verschillende jobkenmerken.

Werknemers die tewerkgesteld zijn in een tijdelijk statuut hebben niet enkel een onzekere ar-beidssituatie, ze werken ook vaker ‘s avonds en/of ‘s nachts. De verschillen tussen deeltijdse en voltijdse werknemers zijn niet significant, al is het opmerkelijk dat voltijdsen eerder op afwijken-de tijdstippen werken dan afwijken-deeltijdse werknemers. Minafwijken-der verbazend is het feit dat afwijken-de helft van de zelfstandigen aangeeft dat ze ‘s avonds en/of ‘s nachts werken. Bekijken we de aard van te-werkstelling dan merken we dat de bedienden het vaakst enkel tijdens de dag komen werken (78%). De arbeiders werken vaker dan de bedienden op afwijkende uren maar minder dan de overige beroepsgroepen. Enigszins logisch is de vaststelling dat personen die een sociaal beroep uitoefenen het vaakst geconfronteerd worden met avond- en of nachtwerk. In deze categorie zit-ten onder meer verpleegsters, opvoeders, agenzit-ten, ..., beroepen waarvan wordt verondersteld dat ze met afwijkende werktijden geconfronteerd worden. Ook het dienstpersoneel en de lei-ders/verkopers werken meer dan arbeiders en bedienden op afwijkende tijden.

1.2 ■ ■ Weekendwerk

De helft van de werkende Vlamingen werkt minstens 1 zaterdag per jaar (zie tabel 3.5). Omge-keerd betekent dit ook dat de helft van de Vlaamse bevolking nooit werkt op zaterdag. Onge-veer 30% van de Vlamingen werkt gemiddeld minstens één maal per maand op een zaterdag. In 1988 was dat nog 40%. Het aantal Vlamingen dat nooit op zaterdag werkt, is toegenomen tegen-over 1988. Eveneens nemen we een gevoelige daling waar van het aantal personen dat vaker dan één zaterdag op twee gaat werken.

Tabel 3.5

Proportie werkenden op zaterdag – Vergelijking TOR’88 en TOR’99 (21 tot 64 jarigen)

TOR’88 TOR’99

Geen 45,5% 50,6%

1-11 14,6% 17,8%

12-26 14,8% 15,6%

> 26 25,1% 16,0%

Het werken op zondag komt minder frequent voor dan zaterdagwerk (zie tabel 3.6). Voor bijna 70% van de Vlamingen is zondag de rustdag bij uitstek, zij werken nooit op zondag. Bijna 20%

werkt minstens één zondag per maand. De cijfers voor 1988 zijn praktisch identiek. Uit deze cij-fers kunnen we besluiten dat voor veel Vlamingen het weekend, en vooral de zondag, nog steeds een periode is die wordt voorbehouden voor activiteiten buiten de arbeidssfeer. We

vin-ARBEIDSTIJDREGIMES GEFLEXIBILISEERD OF SOEVEREIN?

den in de enquêtes geen indicatie dat Vlamingen het afgelopen decennium meer zijn gaan wer-ken tijdens het weewer-kend.

Tabel 3.6

Proportie werkenden op zondag – Vergelijking TOR’88 en TOR’99 (21 tot 64 jarigen)

TOR’88 TOR’99

Proportie werkenden op minstens 1 zaterdag of zondag per maand (16 tot 64 jarigen) – TOR’99

Achtergrondvariabelen Zaterdagwerk Zondagwerk

Man jongste jonger dan 7 27,7% 11,6%

Man jongste ouder dan 7 28,2% 19,7%

Vrouw zonder kinderen 35,0% 18,8%

Vrouw jongste jonger dan 7 32,4% 18,8%

Vrouw jongste ouder dan 7 34,4% 16,0%

In tabel 3.7 geven we enkel de cijfers weer voor de personen die respectievelijk minimum één za-terdag en één zondag per maand werken, opgesplitst naar een aantal achtergrondvariabelen.

Vrouwen werken iets vaker op zaterdag, ‘s zondags zijn er nauwelijks verschillen tussen man-nen en vrouwen. Deze verschillen zijn, net als de verschillen tussen de leeftijdsgroepen, niet sig-nificant. Personen die maximum een diploma Hoger Secundair Onderwijs behaalden, werken het vaakst minstens één zaterdag en werken ook iets vaker op zondag. Vrouwen zonder partner werken het meest op zaterdag en zondag. De mannen en vrouwen die samenleven met een niet-werkende partner werken het minst vaak op zaterdag en zondag. Het al dan niet hebben van kinderen blijkt relatief weinig invloed te hebben op het werken op zondag. Mannen en vrouwen zonder kinderen werken iets vaker op zaterdag dan personen met kinderen. Mannen met jonge kinderen werken minder vaak op zondag.

Tabel 3.8

Proportie werkenden op minstens 1 zaterdag of zondag per maand (16 tot 64 jarigen) – TOR’99

Jobkenmerken Zaterdagwerk Zondagwerk

In tabel 3.8 wordt het verband gelegd tussen het zaterdag- en zondagwerk en een aantal jobken-merken. Het al dan niet deeltijds of tijdelijk werken resulteert niet in significante verschillen met betrekking tot weekendwerk. Zelfstandigen werken veel vaker tijdens het weekend dan perso-nen die in de overige sectoren tewerkgesteld zijn. Driekwart van de zelfstandigen werkt min-stens 1 zaterdag per maand, bijna 40% minmin-stens 1 zondag per maand. Het overheidspersoneel werkt opvallend vaker tijdens de weekends dan de personen die in de privé-sector werken. Wat

ARBEIDSTIJDREGIMES GEFLEXIBILISEERD OF SOEVEREIN?

het werken tijdens het weekend betreft, bevinden arbeiders en bedienden zich in de meest gun-stige positie, ongeveer één vijfde van de arbeiders werkt minstens één zaterdag per maand en ongeveer 10% van de arbeiders werkt minstens één zondag per maand. De cijfers van de bedien-den liggen nog lager. De leiders en verkopers werken het vaakst op zaterdag (57% minstens één zaterdag per maand), maar op zondag zijn de sociale professies (33% minstens één zondag per maand) en het dienstpersoneel (29%) de koplopers.

In document Moeder, wanneer werken wij? (pagina 32-39)