• No results found

2.2 ■ ■ Aard van tewerkstelling

In document Moeder, wanneer werken wij? (pagina 101-106)

Het aantal werkuren per week varieert sterk naargelang het beroep dat men uitoefent. Zo blijkt uit tabel 5.23 dat leiders en verkopers in de registratieweek het grootste aantal uren werken met gemiddeld 42u18’ per week. Dit is gemiddeld 15u05’ meer dan de gemiddelde arbeidsduur per participant van het dienstpersoneel. Samen met werkenden die een sociaal beroep uitoefenen (30u06’), werken zij gemiddeld het minst van alle beroepsgroepen tijdens de registratieweek. De middenpositie wordt ingenomen door de arbeiders en de bedienden die respectievelijk 37u15’

en 33u51’ per week werken.

Tabel 5.23

Arbeidsduur per participant naar aard van tewerkstelling (18 tot 64 jarigen) – TOR’99

N Per participant*

Arbeiders 235 37:15

Bedienden 170 33:51

Leiders/verkopers 135 42:18

Dienstpersoneel 92 27:13

Sociale professies 131 30:06

* p < .05

Tabel 5.24 toont dat er sprake is van een zekere segregatie naargelang het geslacht en het voltijds of deeltijds statuut van de respondenten met een job. Het grootste deel van de voltijds werkende mannen is arbeider terwijl voltijds werkende vrouwen voornamelijk een sociaal beroep hebben of werken als bediende. Deeltijds werkende vrouwen verrichten in de meeste gevallen een job als dienstpersoneel of oefenen een sociaal beroep uit.

Tabel 5.24

Percentage voltijds werkende mannen, voltijds werkende vrouwen en deeltijds werkende vrouwen naar aard van tewerkstelling (18 tot 64 jaar) – TOR’99

Voltijds mannen Voltijds vrouwen Deeltijds vrouwen

Arbeiders 44,4% 16,5% 8,8%

Uit tabel 5.25 blijkt dat onder de voltijds werkende mannen de leiders en verkopers significant de meeste uren presteren (46u37’). Dit is 7u58’ meer dan arbeiders die na de leiders en de verko-pers het grootste aantal uren werken. Ook onder de voltijds werkende vrouwen verrichten lei-ders en verkopers duidelijk meer uren arbeid dan de andere beroepsgroepen. Bij de deeltijds werkende vrouwen verrichten bedienden en diegenen met een sociaal beroep ongeveer even-veel uren per week. Deeltijds werkend dienstpersoneel werkt ongeveer 3u minder dan deeltijdse bedienden en deeltijdsen in sociale professies.

Tabel 5.25

Arbeidsduur per participant naar aard van tewerkstelling en voltijds werkende mannen, voltijds werkende vrouwen en deeltijds werkende vrouwen (18 tot 64 jarigen) – TOR’99

N Voltijds mannen* N Voltijds vrouwen* N Deeltijds vrouwen

Arbeiders 186 38:39 31 34:28 12 20:08

Bedienden 91 36:27 50 35:03 24 22:30

Leiders/verkopers 81 46:37 36 42:11 17 25:15

Dienstpersoneel 33 34:07 15 34:42 41 19:37

Sociale professies 28 36:32 56 32:32 42 22:32

* p < .05

Het verschil in arbeidstijd tussen voltijds werkende mannen en vrouwen is ongeveer even groot bij arbeiders, leiders en verkopers en sociale professies. Voltijds werkende mannen presteren in deze beroepsgroepen gemiddeld 4u à 4u30’ meer dan voltijds werkende vrouwen. Bij de bedien-den en het dienstpersoneel zijn de verschillen duidelijk kleiner. Een voltijds werkende vrouw die als bediende werkt, besteedt gemiddeld 35u03’ tijd aan arbeid. Een mannelijke bediende gemid-deld 36u27’. Voltijds werkende vrouwen die diensten verlenen, lijken iets meer te werken dan voltijds werkende mannen in dezelfde beroepsgroep. Ze zijn echter met te weinig vertegenwoor-digd in de steekproef om een echt duidelijke uitspraak te kunnen doen.

ARBEIDSDUUR

Tabel 5.26

Arbeidsduur per respondent naar aard van tewerkstelling – Vergelijking TOR’88 en TOR’99 (21 tot 40 jarigen)

N TOR’88* N TOR’99*

Arbeiders 109 40:47 140 34:38

Bedienden 102 32:59 95 34:41

Leiders/verkopers 46 40:38 79 43:23

Dienstpersoneel 47 24:15 50 23:51

Sociale professies 51 28:34 87 26:31

* p < .05

Bij een vergelijking tussen de 21 tot 40 jarigen uit 1988 en 1999 in tabel 5.26 zien we twee opval-lende evoluties. Enerzijds valt op dat de categorieën leiders en verkopers en bedienden meer uren arbeid presteren in 1999 dan in 1988. Anderzijds is er een opmerkelijke daling in de gemid-delde arbeidstijd van de arbeiders tussen 21 en 40 jaar.

3 Besluit

Ondanks de sterk gestegen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen is het aandeel vrouwen dat werkt nog altijd minder dan het aandeel werkende mannen. Terwijl 78% van de mannen tussen 18 en 64 jaar tijdens een toevallig aangeduide week minstens één uur besteedt aan arbeidsactivi-teiten (ruim gedefinieerd: inclusief solliciteren, aanmelden vakbond, kleine betaalde klusjes, ...), participeert, volgens deze definitie, slechts 60% van de vrouwen aan de arbeidsmarkt. Er zijn niet alleen minder vrouwen dan mannen die buitenshuis arbeid verrichten, ze besteden er ook minder tijd aan. Werkende mannen besteden gemiddeld ruim 37 uren per week aan hun werk, werkende vrouwen bijna 9 uren minder. Het verschil in arbeidstijd tussen mannen en vrouwen is voor een groot deel te wijten aan de ruime verspreiding van deeltijds werk bij vrouwen. Ter-wijl 43,3% van de werkende vrouwen deeltijds werkt, is dat bij mannen slechts 4%. Toch is het verschil in arbeidstijd niet enkel te wijten aan het deeltijds werk van vrouwen. Voltijds werkende vrouwen werken gemiddeld ruim 3u30’ minder per week dan voltijds werkende mannen.

Bij jonge mannen en vrouwen (tussen 21 en 40 jaar) werd de kloof m.b.t. de arbeidstijd tussen beide geslachten zelfs iets groter tussen 1988 en 1999. Jonge mannen werken in 1999 ongeveer

name van het aantal deeltijds werkende vrouwen. Bovendien beslaat een deeltijdse job in 1999 opvallend minder uren dan in 1988. Deeltijds werkende vrouwen tussen 21 en 40 werkten in 1988 gemiddeld 25 uren per week, in 1999 ongeveer 20 uren. Jonge voltijds werkende vrouwen, proportioneel een kleiner wordende groep, werken in 1999 daarentegen meer uren per week in vergelijking met 1988. Alles lijkt er op te wijzen dat de arbeidsduur van vrouwen onderhevig is aan een divergerende trend. Een toenemende groep vrouwen kiest voor een relatief kleine deel-tijdse job (halftijds), terwijl de relatief kleiner wordende groep voltijds werkende vrouwen meer dan in 1988 de arbeidsduur van mannen benadert.

De arbeidsmarktparticipatie van mannen en vrouwen is het hoogst tussen 25 en 50 jaar, de druk-ke leeftijd. Ongeveer 95% van de mannen tussen 25 en 50 jaar besteedt minstens één uur aan ar-beidsactiviteiten in de referentieweek, bij de vrouwen is dit 75%. Eens de 50 voorbij daalt de arbeidsmarktparticipatie heel snel. Nog slechts 50% van de mannen en 25% van de vrouwen tus-sen 50 en 64 jaar verricht minstens één uur arbeidsactiviteiten op een toevallige week. Mannen besteden in alle leeftijdscategorieën meer tijd per participant aan loonarbeid dan vrouwen. Man-nen werken het hardst tussen 31 en 50, dan werken ze gemiddeld iets meer dan 39 uren per week. Vrouwen werken het hardst tussen 25 en 30 jaar. Ze presteren dan gemiddeld ruim 30 uren per week. Bij vrouwen maakt de evolutie van de gemiddelde arbeidstijd over de levens-loop een golfbeweging. Tussen 31 en 40 besteden vrouwen iets minder tijd aan arbeid dan tus-sen 25 en 30 jaar. Tustus-sen 41 en 50 stijgt de wekelijkse arbeidstijd bij vrouwen opnieuw om eens over de 50 jaar opnieuw te dalen. Deze golfbeweging bij vrouwen gaat in grote mate samen met de evolutie van het deeltijds werk. Vooral bij vrouwen boven de 30 jaar is deeltijds werk popu-lair, tussen 31 en 40 werkt bijna de helft van de vrouwen deeltijds. Bij mannen is de tendens rechtlijniger. De arbeidsduur van mannen neemt toe tot 30 jaar, blijft dan min of meer constant tot 50 jaar om daarna te dalen.

Laaggeschoolden participeren minder aan arbeid dan hooggeschoolden. Bij werkende vrouwen zien we duidelijk dat de wekelijkse arbeidstijd toeneemt met het opleidingsniveau, bij mannen is deze tendens minder uitgesproken en statistisch niet significant. Het verband tussen arbeidstijd en opleidingsniveau wordt voor een deel verstoord door de lange werktijden van zelfstandigen die vaak geen hogere opleiding hebben genoten. Bij de werknemers is de positieve correlatie tus-sen opleiding en werktijd bij vrouwen nog duidelijker, bij mannen zijn het de hoger opgeleiden en de laagst opgeleiden die de langste werkweken hebben. Bij de 21 tot 40 jarigen stellen we een duidelijke trend vast van dalende arbeidstijden bij de lager geschoolde werknemers en stijgende arbeidstijden bij de hoger geschoolden. Dit lijkt er op te wijzen dat de druk op de hooggeschool-den toeneemt en er zich een duidelijke polarisatie voordoet op de arbeidsmarkt. Talent wordt zoveel mogelijk gevaloriseerd en uitgebuit, laaggeschoolden komen minder aan de bak en

ARBEIDSDUUR

moeten minder uren presteren. Bij vrouwen vertaalt deze bifurcatie zich in de ‘keuze’ tussen voltijds en deeltijds werk.

De polarisatie van arbeidstijden lijkt zich ook voor te doen als we de arbeidsduur van verschil-lende beroepscategorieën vergelijken. Onder jonge arbeiders en in mindere mate ook bij dienst-personeel en sociale professies is de arbeidstijd gedaald tussen 1988 en 1999. Bij bedienden en bij leiders en verkopers is de arbeidstijd gestegen.

Zelfstandigen werken met een gemiddelde werkweek van ongeveer 47 uren het meeste. Loon-trekkenden in de privé-sector werken gemiddeld ongeveer 35 uren per week en loonLoon-trekkenden in een overheidsdienst ruim 29 uren per week. Het is opvallend dat voltijds werkende mannen en vrouwen in een overheidsdienst ongeveer evenveel werken. In de privé-sector en onder zelf-standigen is de werktijd van voltijds werkende vrouwen beduidend lager dan die van voltijds werkende mannen. De kloof in arbeidstijd tussen de private sector en de overheidssector is, al-thans bij de 21 tot 40 jarigen, licht afgenomen tussen 1988 en 1999. Dat komt vooral omdat de werktijd in de privé-sector gemiddeld met ongeveer 3 uren is gedaald, terwijl de werktijd bij de overheid nauwelijks afnam.

In het algemeen stellen we dus vast dat bepaalde categorieën van de bevolking minder arbeids-uren presteren dan een decennium geleden. Dat geldt vooral voor vrouwen, die in grotere mate deeltijds werken, voor laaggeschoolden, voor arbeiders, sociale professies en werknemers in de privé-sector. Een aantal andere categorieën werkt langere uren dan vroeger. De stijging van de werktijd is het meest uitgesproken bij de hoger geschoolden, de leiders en verkopers en de vol-tijds werkende vrouwen. Verder valt op dat de loopbaan van mannen erg geconcentreerd blijft tussen pakweg 25 en 50 jaar. In die ‘drukke’ levensfase is de arbeidsmarktparticipatie het grootst en werken ze de langste uren. Bij vrouwen zien we evenwel een tijdelijke daling van de betaalde werktijd – omwille van de kinderlast? – tussen 31 en 40 jaar.

In document Moeder, wanneer werken wij? (pagina 101-106)