• No results found

2.3 ■ ■ Controle van het werk

In document Moeder, wanneer werken wij? (pagina 49-54)

Iets algemener dan tijdsoevereiniteit bekijken we tenslotte ook de mate waarin werkenden zelf kunnen beslissen over de aard en de uitvoering van de job. Wie bepaalt er in een werkrelatie wat er moet gebeuren en hoe dit moet gebeuren? In tabel 3.18 worden er verschillende gradaties weergegeven van de mate waarin een respondent gecontroleerd wordt. Eén werkende Vlaming op tien heeft totaal geen inspraak in wat moet uitgevoerd worden en de manier waarop dit dient te gebeuren. Voor ongeveer één vijfde van de respondenten ligt het vast wat ze moeten doen, maar ze bepalen zelf hoe ze hun job aanpakken. De meerderheid van de Vlamingen heeft echter een vrij grote beslissingsmacht. Zij kunnen binnen een welbepaald kader zelf beslissen wat ze doen en hoe ze dit doen (39%) of nog beter, ze controleren zichzelf (19%). De resultaten van 1988 lopen vrij parallel, de groep personen die zichzelf controleerde was in 1988 iets kleiner terwijl de groep die geen of nauwelijks controle heeft over het werk licht afnam (33% naar 28,4%).

Tabel 3.18

Proportie werkenden naar controle op het werk – Vergelijking TOR’88 en TOR’99 (21 tot 64 jarigen)

TOR’88 TOR’99

Iemand anders beslist wat en hoe 10,8% 9,9%

Zelf beslissen hoe ik iets doe, niet wat ik doe 22,2% 18,5%

Een beetje vrijheid in beslissing wat en hoe 12,6% 13,5%

Binnen algemeen kader zelf beslissen wat en hoe 38,4% 38,7%

Ik controleer mezelf 16,0% 19,4%

In tabel 3.19 bekijken we diegenen die relatief veel controle hebben over hun werk, dit zijn die-genen die binnen een algemeen kader zelf kunnen beslissen wat ze doen en hoe ze hun werk uit-voeren en zij die zichzelf controleren. Ongeveer evenveel mannen als vrouwen genieten een grote mate van autonomie op hun werk. De mate van soevereiniteit neemt toe naarmate men ou-der wordt en hoger opgeleid is. Vrouwen en mannen met een werkende partner hebben aan-zienlijk minder te maken met externe controle dan personen zonder partner en vrouwen met een niet-werkende partner. Het verband tussen de aanwezigheid van kinderen en controle op het werk is niet significant.

Tabel 3.19

Proportie werkenden naar controle op het werk en achtergrondvariabelen (16 tot 64 jarigen) – TOR’99

Achtergrondvariabelen Relatief veel zelfcontrole

Man jongste jonger dan 7 60,6%

Man jongste ouder dan 7 63,5%

Vrouw zonder kinderen 55,9%

Vrouw jongste jonger dan 7 64,4%

Vrouw jongste ouder dan 7 57,1%

* p < .05

Er is vrijwel geen verschil in zelfcontrole tussen de tijdelijke werknemers en de vaste krachten (zie tabel 3.20). De deeltijdse arbeidskrachten zijn blijkbaar wel veel vaker dan voltijds werken-den tewerkgesteld in jobs met een hoge mate van externe controle. Iets meer dan de helft van het overheidspersoneel beschikt over een aanzienlijke mate van vrijheid. Zij kunnen binnen een vooraf vastgelegd kader zelf beslissen wat ze doen en hoe ze dat doen, of ze controleren zichzelf.

In de privé-sector ligt dit percentage iets lager, terwijl bijna alle zelfstandigen een zeer hoge mate van zelfbepaling genieten. Indien we naar de aard van tewerkstelling kijken, merken we dat de arbeiders en het dienstpersoneel het vaakst worden gecontroleerd (respectievelijk 61% en 55%).

Een kwart van de bedienden en de personen met een sociaal beroep wordt relatief veel gecontroleerd in zijn/haar job. De leiders en verkopers genieten de meeste vrijheid.

ARBEIDSTIJDREGIMES GEFLEXIBILISEERD OF SOEVEREIN?

Tabel 3.20

Proportie werkenden naar controle op het werk en jobkenmerken (16 tot 64 jarigen) – TOR’99

Jobkenmerken Relatief veel zelfcontrole

Jobzekerheid

Tijdelijk 50,6%

Vast 52,5%

Arbeidsstatuut*

Deeltijds 46,5%

Voltijds 60,4%

Sector*

Overheid 58,4%

Privé-sector 49,9%

Zelfstandigen 98,0%

Aard tewerkstelling*

Arbeiders 38,4%

Bedienden 65,7%

Leiders/verkopers 86,1%

Dienstpersoneel 45,0%

Sociale professies 66,7%

* p < 0.05

3 Besluit

In het maatschappelijk discours wordt vaak de indruk gewekt dat we evolueren naar een 24ureconomie waarbij flexibilisering van de arbeidstijden de norm is. Op basis van de en-quête-gegevens uit TOR’88 en TOR’99 moeten we dit algemene beeld sterk nuanceren. Twee derde van alle werkende Vlamingen werkt uitsluitend overdag en werkt slechts af en toe of nooit ‘s avonds of ‘s nachts. De proportie werkenden die bijna uitsluitend tijdens de normale daguren werkt is niet afgenomen, maar juist lichtjes toegenomen in vergelijking met het einde van de jaren ‘80. Ook het weekendwerk is eerder afgenomen dan toegenomen tijdens het laatste decennium van de vorige eeuw. Ongeveer de helft van de werkende Vlamingen werkt nooit op zaterdag en dat is ongeveer 5 procentpunten meer dan in 1988. Ongeveer 30% van de Vlamingen werkt gemiddeld één keer per maand op zaterdag, in 1988 was dat nog 40%. Werken op zondag blijft heel uitzonderlijk. Ongeveer 2/3devan alle werkende Vlamingen werkt nooit op zondag.

De cijfers m.b.t. zondagswerk zijn nauwelijks veranderd de afgelopen jaren.

Ruim 3/4devan de werkende Vlaamse bevolking werkt bijna altijd op dezelfde tijdstippen en dagen. Ploegenwerk en werk met onregelmatige uuroosters blijven erg uitzonderlijk. Ongeveer 10% van de Vlamingen werkt in ploegenstelsels en dat is bijna 5 procentpunten minder dan in 1988. Onregelmatige uurroosters komen daarentegen meer voor in 1999 dan in 1988, maar blij-ven eblij-venwel uitzonderlijk. Ongeveer 13% van de werkenden werkt met wisselende uurroosters of zonder uurregeling.

Alhoewel werken op afwijkende tijden in onregelmatige uurroosters relatief uitzonderlijk blijft, werken bepaalde categorieën van de bevolking in grotere getale in dergelijke flexibele stelsels.

Nacht- en avondwerk wordt meer gedaan door mannen, jongeren en werkenden met een mid-delmatig opleidingsniveau. Werkenden zonder partner en zonder kinderen werken ook vaker ‘s avonds en ‘s nachts. Zelfstandigen en werknemers met een tijdelijk statuut zijn vaker aan het werk buiten de daguren. In het algemeen zijn het de iets zwakkeren op de arbeidsmarkt (jonge-ren en werknemers in een tijdelijk statuut), diegenen met een relatief minder eisende gezinssitu-atie (zonder partner, zonder kinderen) en/of personen waar de arbeidsrol meer centraal staat (mannen en zelfstandigen) die ook werken buiten de normale daguren. Dat geldt in mindere mate voor het weekendwerk. Vrouwen werken meer op zaterdag dan mannen, al zijn het ook de vrouwen zonder partner die vaker zaterdag- en zondagwerk verrichten. Werkenden zonder kin-deren werken in het algemeen meer op zaterdag, vaders met jonge kinkin-deren werken minder op zondag. Opnieuw zijn het vooral zelfstandigen die op zondag werken, al is het opvallend dat het zondagwerk meer voorkomt in de overheidssector dan in de private sector.

Vrouwen werken meer in wisselende uurroosters en minder op vaste tijdstippen, maar ander-zijds ook minder in ploegen dan mannen. Toch speelt ook hier de gezinssituatie een belangrijke rol. Vrouwen met kinderen werken vaker op regelmatige tijdstippen, vrouwen zonder partner vaker in onregelmatige uurroosters. Tijdelijken, deeltijdsen en werkenden in sociale professies werken minder in regelmatige uurroosters, maar het zijn vooral de zelfstandigen die aangeven dat ze zeer onregelmatige werkuren hebben.

Terwijl we bezwaarlijk kunnen gewagen van een toename van temporele flexibiliteit gedu-rende de laatste tien jaren, zijn er wel tekenen die wijzen op een toename van soevereiniteit.

Anno 1999 kunnen werknemers hun uren makkelijker variëren en zijn er meer mensen die geen rechtstreekse controle ervaren op het werk, maar zichzelf controleren. Ongeveer 15%

van de werkende Vlamingen kan zonder verwittigen zijn uren onbeperkt variëren. Deze groep, die in 1988 amper 4% uitmaakte, geniet een zeer grote mate van temporele vrijheid op het werk. Terwijl in 1988 slechts 8% van de werkenden de werktijd, al of niet met verwit-tigen, onbeperkt kon laten variëren, beslaat deze groep in 1999 niet minder dan 22% van de

ARBEIDSTIJDREGIMES GEFLEXIBILISEERD OF SOEVEREIN?

werkenden. De mogelijkheid om zelf zijn uren aan te passen correleert positief met het opleidingsniveau. Eén op drie werkenden met een diploma Hoger Onderwijs kan zijn werk-uren onbeperkt variëren, al dan niet met verwittigen. Bij diegenen die ten hoogste Lager Secundair Onderwijs voltooiden, bevindt zich slechts 12% van de werkenden in deze situatie.

Alle gegevens die in dit hoofdstuk werden gepresenteerd gaan in tegen de ruim verspreide my-the dat werkenden de afgelopen decennia in toenemende mate geflexibiliseerd werden. Voor zo-ver het ozo-ver temporele flexibiliteit gaat, vinden we geen enkele indicatie dat werkenden vaker op afwijkende tijdstippen en in onregelmatige uurroosters werken in 1999 dan in 1988. In tegen-deel lijkt er een lichte afname van het werk op afwijkende tijdstippen en een toename van wer-ken op vaste tijdstippen. Bovendien zien we een duidelijke trend naar meer temporele vrijheid op het werk. De proportie werkenden met tijdsoevereiniteit is vrij spectaculair toegenomen. Dit alles neemt niet weg dat bepaalde bevolkingscategorieën kwetsbaarder zijn voor temporele flexibiliteit dan anderen. De veelheid van indicatoren die in dit hoofdstuk aan bod kwamen maakt het moeilijk een synthese te maken, maar sterk veralgemenend kunnen we stellen dat die-genen met een sterkere arbeidsgerichtheid (mannen en zelfstandigen), met minder eisende ge-zinsbanden en/of verantwoordelijkheden (mannen, personen zonder partner en/of zonder kinderen) en diegenen met een iets zwakkere arbeidsmarktpositie (jongeren, tijdelijken) vaker op afwijkende tijden werken. Alhoewel vrouwen iets meer dan mannen in onregelmatige uurroos-ters werken, blijkt ook in dit geval de zwakke arbeidsmarktpositie aanleiding te geven tot min-der regelmaat en sterker gezinscommitment (partner en kinmin-deren) tot meer regelmaat.

Tijdsoevereiniteit is vooral een zaak voor hoger opgeleiden, al hebben de zelfstandigen – uiter-aard – ook een zeer grote mate van autonomie m.b.t. hun arbeidstijd. In welke mate deze synthe-se correct is, toetsynthe-sen we gedeeltelijk in het volgende hoofdstuk waar we een synthetische maat voor temporele flexibiliteit construeren om een meer globale en ook multivariate analyse naar de determinanten van temporele flexibiliteit te kunnen uitvoeren.

In document Moeder, wanneer werken wij? (pagina 49-54)