• No results found

3.4. Besluiten inzake accreditatie en toets nieuwe opleiding 1. Positieve besluiten

3.5.1. Criteria in geval van accreditatie

[3-045] De wet geeft aan welke criteria ten minste door de visitatiecommissies moeten

worden gehanteerd in het kader van de beoordeling van de kwaliteit van de desbetref-fende opleiding (art. 5a.8, tweede lid). Deze criteria hebben betrekking op aspecten van kwaliteit. De visitatiecommissies mogen, zo suggereren de woorden “ten minste”,

zelf nog meer criteria hanteren maar de uitkomsten van andere dan de in de wet ge-noemde criteria zijn uiteraard niet van belang voor de vraag of de opleiding moet wor-den geaccrediteerd. De NVAO moet de in de wet genoemde aspecten van kwaliteit nader uitwerken in het accreditatiekader (art. 5a.2a, eerste lid). Sedert de invoering van de accreditatie van opleidingen pleegt de NVAO in het kader van deze uitwerking per aspect van kwaliteit verschillende facetten te benoemen, die door de visitatiecommissie

moeten worden beoordeeld. Zowel de visitatiecommissies als de NVAO moeten gedifferentieerd beoordelen: aan elk aspect van de kwaliteit moet de visitatiecommissie de kwalificatie onvoldoende, voldoende, goed of excellent toekennen. Per aspect zal de beoordeling de uitkomst zijn van de beoordeling van de desbetreffende facetten, die daarbij vanzelfsprekend niet alle even zwaar zullen moeten wegen. De NVAO oordeelt niet per aspect: zij geeft op basis van het visitatierapport een eindoordeel. Alleen als aan het aspect inzake het gerealiseerd eindniveau en examinering door de visitatiecom-missie een onvoldoende is toegekend, moet de NVAO de accreditatie weigeren. Het eindoordeel van de NVAO bevat een beoordeling onvoldoende, voldoende, goed of excellent (art. 5a.10, eerste lid, onder c). Het gedifferentieerde eindoordeel (onvoldoen-de, voldoen(onvoldoen-de, goed, excellent) van de NVAO maakt onderdeel uit van het accredita-tiebesluit en tegen dit oordeel is dus, zoals in paragraaf 3.4.3 is opgemerkt, bezwaar en beroep mogelijk. Overigens is aan de kwalificaties voldoende, goed en excellent geen ander rechtsgevolg verbonden dan dat de opleiding wordt geaccrediteerd. Het is der-halve de vraag welk belang een instelling juridisch gezien heeft bij het instellen van bezwaar of beroep tegen een naar haar oordeel te lage positieve kwalificatie van de opleiding. Het is überhaupt de vraag wat de zin is van deze gedifferentieerde beoor-deling. Gaat de NVAO of de minister op grond hiervan rankings maken? Is het de bedoeling dat voor excellent beoordeelde opleidingen in de toekomst een hoger

wettelijk collegegeld mag worden gevraagd? Gelden voor alle visitatiecommissies dezelfde normen voor het bepalen van de vraag of een opleiding voldoende, goed of excellent is?220 Gelden dezelfde normen voor bijv. geneeskunde en Midden-Oosten-studies? Kan een goed werkend koffieapparaat doorslaggevend zijn bij de vraag of een opleiding voldoende, goed of excellent scoort? Deze vragen maken duidelijk dat dit gedifferentieerd beoordelen beter achterwege kan blijven.

[3-046] De wet noemt zes aspecten van kwaliteit waarover de visitatiecommissies een oordeel moeten geven.

- Het eerst wordt genoemd het aspect dat betrekking heeft op het beoogde eindniveau

van de opleiding, gelet op hetgeen internationaal gewenst en gangbaar is (art. 5a.8, tweede lid onder a). De wet geeft niet aan door wie dat eindniveau moet zijn beoogd. Aangenomen mag worden dat dit het desbetreffend orgaan van de instelling is dat de onderwijs- en examenregeling vaststelt. Bij een universiteit is dit de decaan of het faculteitsbestuur (art. 9.15, eerste lid onder a) en bij een hogeschool het orgaan dat daartoe is aangewezen in het bestuurs- en beheersreglement (art. 10.3b, tweede lid, slotzin). Dit orgaan moet, wat het beoogde eindniveau betreft, uitgaan van hetgeen internationaal gewenst en gangbaar is. Dit is uiteraard verschillend al naar gelang het een opleiding in het wetenschappelijk of hoger beroepsonderwijs betreft, al naar gelang het een bachelor- of masteropleiding betreft en al naar gelang het een initiële of postinitiële masteropleiding betreft.

- Het tweede aspect dat de wet noemt is de inhoud en opzet van het

onderwijsprogram-ma (art. 5a.8, tweede lid onder b). Met “onderwijsprogramonderwijsprogram-ma” wordt kennelijk niet gedoeld op een eventueel door bijv. een opleidingsdirecteur vastgestelde nadere con-cretisering van de onderwijs- en examenregeling maar op de inhoud en opzet van de opleiding zelf. Het was dan ook beter geweest te spreken van “opleidingsprogramma”. Het zal daarbij gaan om de vraag of de opleiding metterdaad een samenhangend geheel is van onderwijseenheden zoals de wet voorschrijft (art. 7.3, tweede lid), of de studie-last conform de wet is, of deze studiestudie-last reëel is, of er niet oneigenlijke belemmerin-gen zijn die afbreuk doen aan de studeerbaarheid, enz. Ook zal het gaan om de vraag of de bacheloropleiding wat betreft het ingangsniveau aansluit bij het eindniveau van het vwo, resp. mbo en havo, en de masteropleiding bij het eindniveau van de bachelorop-leiding. Bij postinitiële masteropleidingen221 moet het ingangsniveau zelfs nog hoger liggen.

- Een essentieel aspect van kwaliteit betreft het gerealiseerde eindniveau, gelet op

het-geen internationaal gewenst en gangbaar is, alsmede de deugdelijkheid van beoorde-ling, toetsing en examinering van de studenten (art. 5a.8, tweede lid onder c). Indien de

visitatiecommissie hieraan een onvoldoende toekent, moet de accreditatie worden

220

Als de NVAO hiervoor beslisregels mocht gaan vaststellen aan de hand waarvan de visitatiecommis-sies moeten gaan bepalen wat onvoldoende, voldoende, goed of excellent is, is dat de juridisering ten top!

geweigerd (art. 5a.9, vijfde lid). Bij het gerealiseerde eindniveau gaat het om de vraag of het gerealiseerde eindniveau van de afgestudeerden overeenkomt met het beoogde eindniveau. Wat met “beoordeling” en “toetsing” is bedoeld naast “examinering” is niet duidelijk. Studenten en extranei worden immers beoordeeld en getoetst in het kader van de examinering door examinatoren en examencommissie. De wetgever zou gedacht kunnen hebben aan voortgangstoetsen, waarmee de student overigens geen studiepunten verwerft, maar dat lijkt niet waarschijnlijk gezien de voorgeschiedenis van de bepaling222. Wel waarschijnlijk is dat het hier een slordige geformuleerde wets-bepaling betreft.

- De wet noemt als vierde aspect van kwaliteit de kwaliteit en kwantiteit van het

inge-zette personeel alsmede het personeelsbeleid dat van invloed is op de kwaliteit van de

opleiding (art. 5a.8, tweede lid onder d). Het bij de opleiding betrokken personeel moet gekwalificeerd zijn voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische reali-satie van het opleidingsprogramma. Ook moet er voldoende personeel bij de opleiding betrokken zijn om het gewenste niveau te realiseren. Voor de beoordeling hiervan kan overigens niet zonder meer op de staf/student-ratio worden afgegaan. Ook moet reke-ning worden gehouden met de moderne onderwijsondersteunende middelen zoals een elektronische leeromgeving, op film, band of Cd-rom vastgelegde colleges, enz. . - Als vijfde aspect noemt de wet de opleidingsspecifieke voorzieningen alsmede de instellingsbrede voorzieningen die van invloed zijn op de kwaliteit van de opleiding

daaronder mede begrepen voldoende studiebegeleiding en voorzieningen die de toe-gankelijkheid en studeerbaarheid voor studenten met een functiebeperking bevorderen (art. 5a.8, tweede lid onder e). Een opleidingsspecifieke voorziening is bijv. een labo-ratorium voor een laborantenopleiding. Instellingsbrede voorzieningen als bijv. de studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zullen moeten aansluiten bij de behoefte van studenten en adequaat moeten zijn met het oog op de studievoort-gang. De expliciete vermelding van voorzieningen ten behoeve van studenten met een functiebeperking is het gevolg van onder andere het inspectierapport “Onbelemmerd studeren; Beleid en voorzieningen voor studenten met een functiebeperking in het hoger onderwijs” van 19 maart 2010223 en het advies “Meer Mogelijk maken” van de Commissie Maatstaf224. Deze voorzieningen kunnen bijv. bestaan in voorlichting over de faciliteiten en regelingen die voor deze studenten binnen de instelling bestaan, in hulpmiddelen bij het onderwijs, in faciliteiten en hulpmiddelen bij de tentamens, in speciale studiebegeleiding, in maatregelen om expertise over studenten met functiebe-perkingen bij studieadviseurs, studentendecanen, docenten, examinatoren enz. te ver-groten, enz.

222

Het advies van de Onderwijsraad van november 2006 “Examinering, draagvlak en toegankelijkheid” en de beleidsreactie van de minister van OCW van 29 juni 2007 op dat advies (Kamerstukken II, 2006-2007, 30 800 VIII, nrs 82 en 156).

223

Bijlage bij Kamerstukken II, 2009-2010, 32 210, nr 8

- Als zesde aspect ten slotte noemt de wet de opzet en organisatie van de interne kwali-teitszorg gericht op de systematische verbetering van de opleiding (art. 5a.8, tweede lid

onder f). Uit de wet volgt dat het interne kwaliteitszorgsysteem zodanig moet zijn opgezet dat elke opleiding regelmatig wordt beoordeeld door een visitatiecommissie bestaande uit externe onafhankelijke deskundigen (en een student)225en dat naar aanleiding van de uitkomsten van deze beoordeling, indien nodig, aantoonbaar maat-regelen ter verbetering worden getroffen. Ook ligt het voor de hand dat bij de interne kwaliteitszorg de opleidingscommissies worden betrokken waarin docenten en stu-denten van de desbetreffende opleiding vertegenwoordigd zijn226. Het ligt voorts in de rede dat bij de kwaliteitszorg met betrekking tot beroepsopleidingen ook beoefenaren van het desbetreffend beroep worden betrokken.

Deze aspecten worden door de NVAO gedetailleerd in facetten uitgewerkt in het accreditatiekader Op al deze facetten moet worden ingegaan in de zelfstudie en in het visitatierapport.

[3-047] Behalve de aspecten van kwaliteit die de visitatiecommissies moeten beoor-delen, moet de NVAO in het accreditatiekader ook de voorwaarden vastleggen voor het verlenen van de oordelen onvoldoende, voldoende, goed en excellent (art. 5a.8, eerste lid onder d). In het accreditatiekader moet voorts worden vastgelegd welke gegevens het instellingsbestuur aan de NVAO moet vertrekken bij het verzoek om accreditatie (art. 5a.8, eerste lid onder a). Hiertoe behoort uiteraard het rapport van de visitatiecommissie. Zoals in paragraaf 3.2.2 gezegd, moet in het accreditatiekader ook de procedure worden geregeld inzake de instemming van de NVAO met de samen-stelling van een visitatiecommissie (art. 5a.8, eerste lid onder c). Ten slotte moet in het accreditatiekader worden vastgelegd de wijze waarop de onafhankelijkheid van de beoordeling door de visitatiecommissies wordt gewaarborgd (art. 5a.8, eerste lid onder d). Deze bepaling is in de kamerstukken bij het wetsontwerp tot aanpassing van het accreditatiestelsel niet toegelicht. Mogelijk is bedoeld dat de NVAO in het accreditatiekader moet aangeven welke criteria zij hanteert bij haar beoordeling of de beoogde leden van een visitatiecommissie onafhankelijk zijn, d.w.z. onafhankelijk van het instellingsbestuur, de NVAO en de minister.