• No results found

2. LITERATUURSTUDIE

2.2. Burgerschap en sociale grondrechten

De ontwikkeling van kapitalistische welvaartsstaten in de twintigste eeuw gebeurde door het ontstaan van de sociale wetgeving, wat een uitbreiding van de positieve of materiële rechten van het staatsburgerschap betekende (Dean, 2015). In concrete zin ging dit om het uitbreiden van openbare diensten. In tegenstelling tot civiele en politieke rechten, omvatten sociale rechten inhoudelijke rechten op het leveren van goederen en diensten die nodig zijn voor het welzijn van de mens. Sociale grondrechten kwamen op de agenda wanneer staten de rol als aanbieder van deze goederen diensten begon op te nemen, in plaats van deze processen volledig over te laten aan de mechanismes van de markt (Dean, 2015).

Burgerschap en sociale grondrechten verwijzen naar de manier waarop de relatie tussen individuele burgers en de staat geconstrueerd wordt (Lister, 2007; Warming & Fahnoe, 2017). Hoe dit opgevat wordt, is historisch gegroeid en kent vandaag een andere invulling dan enkele decennia geleden. Daar waar burgerschap eerst sloeg op een status van alle personen in een samenleving, wordt burgerschap vandaag begrepen als vervat in het individu in plaats van een abstracte categorie (Pettersson, 2012). Geleefd burgerschap vertrekt hieruit en denkt na in termen van rechten, plichten, participatie en identiteit. Burgerschap gaat niet om het hebben van een bepaalde status – een of-of status – maar is eerder een continu effect van dagelijkse praktijken (Warming &

Fahnoe, 2017). Het concept van geleefd burgerschap zet deuren open voor het analyseren van

groepen die de formele positie van (volwaardige) burgers niet bezitten, zoals kinderen, maar ook de groep ouderen (Warming & Fahnoe, 2017).

Het vormgeven aan de relatie tussen individuele burgers en de overheid wordt normatief georiënteerd door de politieke en democratische waarden van vrijheid, gelijkheid en solidariteit (Schuyt, 1972; Biesta, De Bie & Wildemeersch, 2013). Of met andere woorden, hoe Westerse democratieën deze politieke waarden bekijken (Schuyt, 1972). De relatie tussen burger en overheid kan op verschillende manieren geconstrueerd worden, afhankelijk van de onderliggende assumpties over verantwoordelijkheden van burgers en de staat (Roets & Roose, 2014).

De principes van burgerschap en sociale grondrechten zijn ook te vinden in de sociaal-politieke beleidskeuzes in Vlaanderen. Actueel wordt er ingezet op een voortdurende bescherming, promotie en realisatie van burgerschap en welzijnsrechten voor ouderen (Dean, 2015). De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en de aanbeveling van het Comité van Ministers van Raad van Europa aan de Lidstaten inzake bevordering van de mensenrechten van oudere personen staan centraal in de vormgeving en de realisatie van het ouderenbeleid (Conceptnota Vlaams welzijns- en zorgbeleid voor ouderen, 2016: 3). Hierbij wordt gebruik gemaakt van het referentiekader rond de 5 B’s: betaalbaarheid, bereikbaarheid, beschikbaarheid, begrijpbaarheid en bruikbaarheid. Elke burger heeft het recht op een menswaardig bestaan, maar om dit te kunnen realiseren dient een herverdeling van materiële en immateriële maatschappelijke hulpbronnen uitgevoerd te worden, alsook aandacht hebben voor processen van sociale uitsluiting en maatschappelijke deprivatie. Het is net de schaarste aan publieke en economische hulpbronnen en een gebrek aan herverdeling die de principes van burgerschap en sociale grondrechten onder druk zetten. Indien de welvaart niet georiënteerd is op herverdeling, staan deze principes onder spanning (Warming & Fahnoe, 2017).

Specifiek voor de groep ouderen wordt kort ingegaan op de verschillende principes van burgerschap.

2.2.1. Vrijheid

In de zorg voor ouderen worden regelmatig maatregelen genomen die ingrijpen in hun persoonlijke vrijheid. Doorgaans liggen aan zulke maatregelen zorgzame motieven ten grondslag, soms spelen ook praktische overwegingen of overmacht door een tekort aan zorgende handen een rol

eigen keuzes kan maken. Complete zelfdeterminatie is dan ook niet mogelijk en wenselijk voor deze groep. Er kan ook gesproken worden van een beperkte vrijheid, zeker voor ouderen in woonzorgcentra.

Daarnaast wordt bij burgerschap gefocust op de actieve burger. In het ouderenbeleid neemt het actief ouder worden steeds meer een centrale plaats. In de zorg voor ouderen zijn vrijwilligers en mantelzorgers van onschatbaar belang. Vaak zijn deze ‘informele zorgverleners’ zelf op oudere leeftijd en geven zij op deze wijze gestalte aan het begrip active ageing (Hambach, 2012). Er zijn echter heel wat ouderen waarbij een stap naar de formele zorg onvermijdelijk is. Waar is hun plaats in die active ageing? In het beleid wordt hier amper op gefocust. Een opname in een woonzorgcentrum kan voor deze ouderen niet het einde betekenen van de autonomie, participatie, eigen krachten en sterktes betekenen.

2.2.2. Gelijkheid

De toenemende sociale ongelijkheid neemt in het algemeen toe, ook in de zorg. Ouderen die middelen en een netwerk om zich heen hebben, ervaren doorgaans veel minder problemen en kunnen nog thuis wonen. Echter, ouderen die dit niet of in beperkte mate hebben, ervaren meer problemen. Het is dan ook deze groep mensen die (sneller) in woonzorgcentra terechtkomen. Goed uitgebouwde netwerken zijn daarnaast vooral te vinden bij goed geïnformeerde, hoger opgeleide en beter gegoede burgers. Wanneer het vrijwillige netwerk onder druk komt te staan, hebben deze burgers ook snellere en betere toegang tot betaalde netwerken (Everaert, Vanempten &

Vanhaeren, 2015).

2.2.3. Solidariteit

De overheid heeft een verantwoordelijkheid om voor alle burgers zorg te dragen, ongeacht personen bijdragen aan de maatschappij of niet. Zo ook dus voor ouderen. De overheid heeft de verantwoordelijkheid om de zorg voor ouderen niet enkel over te laten aan de private sfeer en/of het netwerk dat een oudere persoon heeft. Met de veranderende verzorgingsstaat doen overheden echter een sterker beroep op de kracht van burgers (burgerkracht). Dit gaat om het vermogen van burgers om op eigen initiatief – vaak met hulp van de overheid en (sociale) professionals - zelf maatschappelijke problemen aan te pakken (Gowricharn & Postma, 2012). Daarnaast wordt solidariteit door het beleid als één van dé uitgangspunten gezien. In literatuur wordt dit gerelateerd aan een solidaristische invulling van burgerschap en sociale grondrechten. De

verantwoordelijkheid voor zorg wordt hier gedeeld tussen professionele zorg die met publieke middelen wordt voorzien, de burger zelf, en informele sleutelfiguren in het natuurlijke netwerk en de gemeenschap van de ouderen, zoals mantelzorgers en/of vrijwilligers (Williams, 1999; Raes, 2003; Hubeau, 2009; Dean, 2015; Roets, Bauters, Schuddinck & De Corte, 2017). Burgerschap en sociale grondrechten zetten met andere woorden in op een gedeelde publieke en private verantwoordelijkheid.

In de transformatie van de verzorgingsstaat naar een activeringsstaat en de daarmee gelijklopende vermaatschappelijking van de zorg, is ook een nieuw burgerschapsbegrip opgekomen. De Europese Unie lanceerde in 1997 het idee van actief burgerschap als kenmerk van het sociale model van de Unie. Het actief burgerschap vraagt de burger verantwoordelijk te zijn voor zijn eigen werk- en leefomstandigheden en voor zijn eigen gedrag en relaties. Deze zelfverantwoordelijkheid kan een tegenbod zijn ten opzichte van de autonome burger die vrij is zijn eigen weg te volgen. De actieve burger is tegelijk een participerende burger, een mens die zich verantwoordelijk stelt voor zijn directe omgeving, werkplek en de samenleving (Hambach, 2012). Hier zien we dat het accent niet op de staat ligt of op een wettelijk geregelde solidariteit maar dat de verantwoordelijkheid voor cohesie en veiligheid, voor zorg en samenleven in de eerste plaats bij de burgers wordt gelegd. De staat trekt hierin terug (Hambach, 2012).