‘Ja,’ bekende ik beschaamd. ‘Maar 't was van der Putte. Weet U ook, waar die woont?’
En toen veegde Piet zijn lachtranen af met een grote, witte zakdoek. Hij wou steeds
weer beginnen te oreren, en steeds opnieuw was het hem onmogelijk door zijn
geproest, dat bijna in wenen overging.
‘Ik... ik... ben van der Putte,’ zei Piet.
Weer zakte ik over mijn stuur. Achter me hoorde ik Renée grinniken. En ik bedacht
met afschuw, of ik ook de grote oren van de Flap naar voren had gebracht. Dat zou
onkies tegenover Pa-Flap geweest zijn.
‘Maar, ik snap het niet. Ik heb de Fl... ik heb hem toch helemaal uitgeduid.’
‘Ja maar...’ Piet ging in een nieuwe huilbui los, ‘ja maar, zoals jij hem uitduidde,
zo kende ik hem niet.’
‘Pie...iet,’ kreet weer de forse vrouw in het tuinameublement.
Piet had zijn gezicht eindelijk droog. ‘Ja, ik kom zo Marie.’
‘Maar, bent U dan de Vader van Lodewijk?’
‘Nee, gelukkig niet,’ zei de fiere Piet. ‘Ik ben zijn Oom.’
‘Maar, dan wist U toch, dat hij roeide op de Tros. En, dat hij economie studeert.’
‘Nee, dat weet ik niet.’
‘Pie...ie...iet!!’
‘Ja Marie, ik kòm! Nee, ik ben zijn Oom. Zijn Vader is mijn broer. En we zijn al
jaren gebrouilleerd.’
‘Lastig is dat, zo in één laan,’ zei Renée.
‘Och, daar wen je aan,’ deed Piet onverschillig. Hij lachte opnieuw. ‘Weet je, wat
ik zo fijn vind Zus, dat jij verklapt hebt, dat hij voor zijn examen is gezakt.’
Ik zag Piet met zijn lila bretels opeens niet meer als de goedlachse, rondborstige
man. Ik zei opeens hoog: ‘Het was geen examen. Het was maar een tentamen. En ik
weet zeker, dat Lodewijk het ver zal brengen.’
Piet stortte zichtbaar in. Maar, voordat hij helemaal was ingekrompen, had Renée
nog gauw gevraagd: ‘En waar woont hij nu?’
‘Het eerste huis op de hoek.’
We vroegen niet meer welk huis op welke hoek. We zagen Piet naar de forse vrouw
toelopen, die meteen begon te zaniken. Dat zagen we ook. Toen zetten we eerst koers
naar de Laurierlaan. Daarna zou Renée wel proberen het eerste huis op de hoek te
vinden.
‘Mooi pand,’ zei Renée waarderend. ‘Hoe durf je eigenlijk Joop?’
‘Wanhoop,’ zei ik.
Renée terug, de Azaleaweg weer af. Ik weer langs al dat grint. Het was nog niet
ingelopen.
De huisknecht ontsloot weer de deur voor mij. ‘Juffrouw Til.’
‘Van Dil,’ corrigeerde ik.
‘Mijnheer is er nog niet.’
‘O, ik wacht wel even.’
‘Maar, het kan wel laat worden.’
‘Och, dat hindert niets.’ Met een Mol-gebaar.
Weer achter de huisknecht aan langs de weidse trap. Weer de kamer, waarvan de
ramen openstonden. Weer de trompet, maar nu in een foudraal.
De huisknecht schoof een stoel aan, verdween geluidloos. Maar hij had nauwelijks
zijn hielen gelicht, of ik was al opgesprongen. Ik zou gauw, gauw even rondspieden,
of ik ook een portret van een meisje zag. Want, het kon toch best zijn, dat de jonge
Boerree verloofd was. Misschien was hij wel getrouwd! En was zijn vrouw uit logeren
geweest die avond, toen hij de trompet had vermoord. En dan woonde natuurlijk
ouwe Pa Boerree bij hun in.
Ik begon bij zijn bureau. Daar stond de gewone poespas op, en een portret! Ik
moest me even aan een stoelleuning vasthouden, zo schrok ik. Het kan toch nooit
goed voor wie ook zijn, al die schokken. Het was een cabinetformaat, niet maar zo
van een meisje, maar van een vrouw! Natuurlijk was W.F. getrouwd. Nu ik goed
nadacht, had hij er ook getrouwd uitgezien. Ik vleide me voor zijn bureau, en bekeek
het portret met aandacht. Ze had een heel lief gezicht, en ze deed me aan
iemand denken, alleen, ik wist niet aan wie. Daar zat ik nu. Het beste was, als Boeree
thuiskwam, meteen maar met de deur in huis te vallen. En, terwijl ik vinnig bedacht,
waarom alle mannen, die ik uitkoos, getrouwd moesten zijn, ging ik verder de kamer
langs.
Daar stond de gewone poespas op, en een portret!
Er hing een groot schilderij. Van een lieve, grijze dame. Zijn Moeder natuurlijk.
Er hingen verschillende wapens aan de muur, waaronder krissen en ponjaards geloof
ik, en in een ommezien had ik al een kris in mijn handen. En, omdat ik bang was,
dat hij misschien vergiftig kon zijn, stak ik hem maar gauw weer, waar hij hoorde.
En koerste verder. Toen kwam ik aan de schoorsteenmantel. Weer schokken. Daar
stonden vier foto's. Op de ene stond: Aan Wim van Anita. Dus Boeree heette Wim,
dat had ik wel gedacht. Maar, wie was Anita? Ze zag er lui en dromerig uit, met
pikzwart haar. Op
de tweede stond: Aan Pimmie van Trix. Trix was in een badpak, met geheven armen,
en ze keek coquet. Lor, dacht ik. Op de derde stond: Aan Freddy van Teddy. Ik voelde
me hoe langer hoe wilder worden. Freddy stel je voor. Hij heette natuurlijk Willem
Frederik. Maar om je daarop te laten voorstaan! En Teddy was een blond, dik spook,
die ik meteen uitschakelde. Op de vierde stond: Een herinnering aan een heerlijke
zomer, Car. Nou, die heerlijke zomer gunde ik Wim met zijn Car!
Ik kwam weer bij het bureau terug. Daar stond zijn vrouw! Ik blikte naar de
schoorsteenmantel. Daar stonden Anita, Trix, Teddy en Car! Ik zou WF, als hij kwam,
heel wat te vertellen hebben!
En, terwijl ik me wederom heenboog over Vrouwe Boeree, ging de deur open.
Daar stond WF. Hij gooide nonchalant zijn handschoenen op een tafeltje, en hij zei:
‘Hallo, dat is prettig, dat je mij eens op komt zoeken Joop.’
‘Wie is dit?’ vroeg ik. En ik wees op het cabinet.
‘Dat? Dat is mijn zuster.’ Ik herademde. Nu wist ik, waarop ze leek. Ze leek op
WF zelf.
‘En wat verschaft me nù het genoegen?’
‘O, 't is nog geen genoegen,’ dempte ik zijn vreugde. ‘Wie zijn dat?’ En ik wees
op de vrouwenschaar op de schoorsteen.
‘Die?’ Hij keek me even aan met een gezicht van: ‘Wat kan jou dat schelen,’ maar
ik keek zo nors, dat hij zei: ‘Anita is een Spaans meisje, dat ik gekend heb. En Teddy
is de verloofde van mijn broer. En Trix was een buurmeisje van me.’
‘En Car?’
‘O Carry... Ja, met Carry ben ik verloofd...’ mijn hart ging bonzen... ‘geweest,’
zei Willem Frederik Boerree.
Hoofdstuk IV
Om te beginnen heb ik gemerkt, dat ik Boerree aldoor verkeerd geschreven heb. Dan
eens met één r, dan weer met twee, dan op z'n Frans met een accent, maar het is
Boerree, zonder accent, maar met twee r's. Dit voor het vervolg!
In document
Cissy van Marxveldt, De dochter van Joop ter Heul · dbnl
(pagina 42-47)