‘Is de Donauwellen goed?’ vroeg Juffrouw Greet.
‘Ja, best. En speelt U het een paar keer? Als ik zo naar beneden plof, dan is het
uit.’ Natuurlijk zei Mol en ze grijnsde: ‘O Billy, ik stel er me zóveel van voor...
Stel je voor: Naar beneden ploffen!’
Maar Billy zei: ‘Je kunt van haar nog geen Anna Pavlona verwachten.’ Dat was
alweer een goeie beurt, en Mol zei: ‘Ja, stel je voor!’
De maan stond een beetje wazig boven de zee. Een lichte bries woei mijn krullen
omhoog. Ik wachtte tot Juffrouw Greet begon te spelen. Toen strekte ik mijn armen
omhoog, klom op
mijn tenen, en... de inspiratie kwam. Ik deed figuren, die ik niet wist, dat bestonden.
Die ik nooit met Renée had gerepeteerd. Ik zag geen tapijt met of zonder spinnen,
ik zag geen Wim, ik zag geen Mol, er was alleen een Weense wals, er was een balzaal
en er was een meisje dat danste. Dat meisje was ik. Toen ik eindelijk was neergezegen,
terwijl mijn krullen over mijn gezicht vielen, terwijl ik mijn hoofd in mijn armen
verborg, klonk er een krachtig applaus. Ik spiedde even opzij. Dat applaus was Wim.
Toen sprong ik op, dat applaus had me moed gegeven.
‘Heel aardig,’ zei Oma. ‘Aardig,’ zei Opa. ‘Zo jammer, dat ik het niet heb gezien,’
zei Juffrouw Greet. ‘Wel aardig,’ zei Mol. ‘Ik vond het reusachtig,’ zei Wim. ‘Ik
wist niet, dat Joop dàt in zich had. Kind, jij kunt zo naar Ballet Jooss.’
‘Bespottelijk,’ zei Mol natuurlijk direct. ‘Belachelijk om zulke dingen te zeggen
tegen zo'n jong kind.’
‘Ik zou de jonge kinderen, die bij ballet Jooss dansen, niet de kost willen geven,’
zei ik, terwijl ik op de terrasbalustrade klom. Ik had Wim kunnen zoénen. Er zat toch
iets in hem, gezien de trompet.
‘Maar die hebben toch áánleg,’ zei Mol. ‘Je wilt toch zeker niet beweren, dat Joop
aanleg heeft, Billy.’
‘Natuurlijk beweer ik dat. Ik vond het frappant!’ Wim keek naar mij, alsof ik een
vlinder was, die uit een onogelijke cocon was gekropen. ‘Frappant,’ herhaalde hij
nog eens.
‘Maar Billy, je maakt het hoofd van dat kind op hol.’ Mol keek met afgrijzen naar
mij.
En Wim, de moedige zei: ‘Ik geloof niet, dat dat hoofdje van Joop zo gauw op hol
slaat. En ik blijf erbij, dat ik het reusachtig vond.’
Ik zei: ‘Wim, ik vind je een schat. En, als ik nogeens beroemd word, dan mag jij
mijn impressario zijn. Met of zonder trompet.’
‘Aangenomen,’ zei Wim.
‘Nu, ik vind jullie gewoon bespòttelijk,’ zei Mol weer. Ze stond op. ‘Ik ga binnen
zitten.’ Met misprijzen in haar hele houding liep ze het terras over. Maar Wim bleef
zitten. Ik
Ik klom op mijn tenen, en... de inspiratie kwam.
voorzag een denderend drama gewoonweg. Daarom zei ik zacht: ‘Ga ook naar binnen
Wim.’
‘Ja,’ zei hij. ‘Ja.’ Hij keek uit over de maanverlichte zee. Heel in de verte was een
visserspink. Hij stond op, leunde nog even over de balustrade. ‘Je was werkelijk
reusachtig Joop.’
Ik voorzag een kiek van Mol, met het aandoenlijke opschrift: ‘Een herinnering
aan een heerlijke zomer.’ Zoals Car geschreven had onder haar conterfeitsel. Als
Wim daarnaar zou kijken, zou hij ook bepeinzen: ‘Dat was een meisje, waarmee ik
verloofd geweest ben.’ En dàt zou Tante Julie mij nooit vergeven. Dus ik zei weer:
‘Ga nu naar binnen Wim. Ik vind het reusachtig, dat jij het een beetje goed vond.’
‘Een beetje...’ begon Wim.
Ik sprong naar beneden. ‘Kom, ga nu maar.’ En 's nachts in bed heb ik gedroomd
van dansen, van bloemen, van succes... Toch eens nakijken in de HBS-tijd, of
Mams daarvan ook heeft gedroomd.
's Morgens aan het ontbijt kwam er een brief van Renée. En terwijl Mol en Wim
al van een strandwandeling thuiskwamen, hand in hand, dus alweer verzoend, las ik
Renée's brief. Ze schreef:
‘Lieve Joop. De kogel is door de kerk, ik ga me met Hans verloven. Zondag over
een week hebben wij receptie. Dan ben jij weer thuis, dus dan kun jij getuige zijn
van mijn geluk. Dit is niet spottend bedoeld, want ik ben razend gelukkig. Nu ik
weet, dat Hans de man voor mij is, is er zo'n grote rust over mij gekomen. Alleen
Kik... ik vind het zo zielig voor Kik. Jij moet hem heus een beetje troosten, zoals
jij eens hebt beloofd. Hoewel, wij hebben hem gisteravond gezien met dat meisje
Bosma, dat ook op de huishoudschool is. Loukie heet ze, nietwaar? Ze hadden geroeid,
en Kik liep wel heel onverschillig naast haar, maar je kunt toch niet weten. Ik heb
net weer een Korte Golf teruggekregen, met de bemerking: ‘Niet geschikt voor ons
blad.’ Dat laat me nu ook onverschillig met Hans naast mij. Hij zendt jou zijn groeten,
omdat hij zegt, dat hij aan jou zijn geluk te danken heeft. Jij moet je geweldig trots
vinden, omdat jij zo maar geluk om je heen verspreidt.
Nog een nieuwtje is, dat ik ook naar jouw Huishoudschool ga. Daar staat Moeder
op. Maar ik doe de tweejarige cursus in een jaar, dus we zullen niet samen lieven en
lijden. Met veel liefs, ook van Hans, je Renée.
Ik keek op van de brief, die ik weer in het couvert schoof. ‘Nu, dat is de eerste,’ zei
ik.
Ze keken me aan. Oma ontbijt op haar kamer, dus daar waren Opa, Juffrouw Greet,
Mol, Wim en ik.
‘Wat is de eerste?’ wou Mol natuurlijk weten.
‘Renée is de eerste. Die gaat zich Zondag over een week verloven.’
‘Renée?’ Mol keek, alsof ze nog nooit van Renée had gehoord.
‘Is dat niet die blonde vriendin van jou? Een snoezig meisje,’ wist Wim.
‘Ja. En ze verlooft zich met Hans van Tongeren.’
‘Met jouw vriend?’ Opeens proestte Wim. Nee, de zeelucht heeft op hem geen
gunstige invloed. ‘Dat zul je wel naar vinden Joop.’
‘Helemaal niet. Ik krijg misschien iets anders om voor te leven,’ zei ik fier.
‘O, je bedoelt de balletschool,’ zei Mol, en haar ogen gingen alweer glimmen.
‘Nee, ik bedoel de huishoudschool,’ zei ik. Waarmee ik alle verdere drama's in de
kiem smoorde.
Hoofdstuk IX
Ik ben weer thuis. Zònder kousen. En gister hebben we Renée's verloving gevierd.
Zaterdagavond fietste ik nog even het dorp in om bloemen voor Renée te bestellen
van Paps en Mams, toen er opeens een stem achter me krijste: ‘Halloot!’ Het was
Karel Kwast.
‘O, hallo,’ zei ik onverschillig. ‘Ben je hier nog? Of ben je hier weer?’
‘Ik bent hier wéér. Ik logeert wéér bij van der Puttet.’
‘Het is weer helemaal mis met jou,’ zei ik.
‘Waaromt?’
‘Je bent een kaffer. Je weet het best. En, als je met mij praat, dan zul je normaal
praten. Snap je?’
‘Ik vind jou niks lief,’ ontdekte Kwast. ‘Ik dacht, dat jij zo lieft was. Lieft... lief.’
‘Nee, ik ben nièt lief,’ zei ik. ‘Als je dat maar weet. En hier moet ik zijn.’ Ik stapte
gedecideerd van mijn fiets voor de enige bloemenwinkel, die ons dorp rijk is. Maar
hij is goed. De bloemenwinkel, bedoel ik.
Maar Karel Kwast stapte ook van zijn fiets, en slingerde zich achter mij de winkel
In document
Cissy van Marxveldt, De dochter van Joop ter Heul · dbnl
(pagina 115-120)