‘Dit is Meneer Doets,’ zei ik met klem. ‘Een broer van juffrouw Doets. Meneer
komt zelf naar zijn sigarenkoker kijken.’ Prul zette de stofzuiger af. Ten overvloede
vroeg ze nog: ‘Bent U Meneer Doets? Die de tweede keer heeft opgebeld?’
‘Ik weet niets van een eerste keer,’ zei Meneer Doets kribbig.
‘Zeg lui,’ gilde opeens Mimi van boven. ‘Wat is al dit getelefoneer en gebel?’
Met grote passen liep Meneer Doets de kamer uit en de trap op. En Mimi, die over
de balustrade naar ons gekreten had, zei: ‘O, ik schrik me een hoedje.’ Ze zei later,
dat dit de Meneer helemaal niet had geïnteresseerd, maar dat hij haar bijna omver
had gelopen. En Doets kwam gezwind terug met zijn sigarenkoker. Hij mompelde:
‘Hij lag in de badkamer.’
‘Maar dáár hebben wij niet gekeken,’ zei Puck.
‘Doet er niet toe,’ mompelde Doets. En na een vluchtig hoedlichten verdween hij
weer. Prul zakte achterover in een stoel. ‘Heb jij ooit zo'n bokkig heerschap
meegemaakt?’ vroeg Prul.
‘O, jawel,’ zei ik fier.
‘Nou, het is het einde van een roman,’ weeklaagde Prul. ‘En je zult zien, dat die
eerste man een broer van juffrouw Huiser is geweest.’
‘Dan kan het toch immers nòg!’
‘Wat?’
‘Doets bij Huiser en Huiser bij Doets.’
‘Ja, stel je voor,’ zei Prul, die zich moeizaam verhief, en op de blocnote onder
mijn saxofonist kalkte: ‘Tweede heer is hier geweest. Was de broer van juffrouw
Doets. Heeft zijn sigarenkoker in de badkamer gevonden.’ ‘Kan er nog meer bij
Joop?’
‘Nee. Denk jij, dat Doets en Huiser zich zullen ergeren aan mijn saxofonist?’
‘Welnee,’ wist Prul. ‘Die zal hun opwekken. En ze weten toch niet, dat jij hem
getekend hebt.’
‘Heb jij gummi? Dan vlak ik hem toch liever uit.’
Froukje van Manen, die op dit moment van de zolder gedaald kwam, had een dun
stukje gom. Ik vlakte voorzichtig mijn meesterwerk uit. En, ofschoon Prul zei, dat
ze het idioot vond, liet ik haar maar mopperen. Een saxofonist zou niet de drempel
van de balletschool voor mij verduisteren.
‘Nou, zijn we klaar?’ vroeg Prul.
‘Jij nog niet,’ zei ik. ‘Jij was toch immers aan het stofzuigen.’
‘Ik schei er mee uit. Ik ben toch hópen tijd kwijtgeraakt met al dat gebel. Dat zal
ik ook Haantje (dat is onze bijnaam voor de directrice, niemand weet, hoe ze daaraan
gekomen is) zeggen, als die een aanmerking maakt.’
‘Dan gaan we maar,’ zei Froukje. ‘We zijn al vijf minuten over tijd.’
‘Hij was echt een man voor een sigarenkoker,’ bromde Prul, die de stofzuiger had
weggebracht.
‘Wat kan 't je schelen,’ zei ik.
We karden opgewekt weer naar school, waar juffrouw Hagedoorn ons al wachtte
met de was. En, terwijl ik blijmoedig een pyjama van Paps, die ik van huis had
meegenomen, waste, schoot me opeens te binnen, dat ik niet alleen vergeten had de
keuken ‘aan kant te maken’, maar wat veel erger was de Centrale Verwarming niet
had bijgevuld. Dat lor zou zeker uit zijn, en dat zou me niet alleen een reprimande
van Haantje, maar zeker ook een paar punten kosten! Het enige, wat ik doen kon,
was de sleutel aan Haantje vragen, en er om twaalf uur even heenracen, op hoop van
zegen. En was de ellendeling uit, dan had ik nog bijna een half uur de tijd om hem
weer aan te maken, voor Huiser en Doets thuis zouden komen.
Lily Bloem heeft altijd de sleutel van ons groepje. Ze stond zo braaf te wassen.
En, omdat ik bij juffrouw Hagedoorn wat kan doen, liep ik achteloos langs haar, en
fluisterde: ‘Zeg, heb jij de sleutel al aan Haantje gegeven?’ Lily, die direct een kleur
krijgt om niks, tastte in de zak van haar schort, en zei: ‘Nee, ik heb hem hier.’
‘Och, geef hem mij dan. Ik zal hem wel bij Haantje
gen. Ik heb vergeten de kachel bij te vullen. Nu ga ik er om twaalf uur even heen.’
Lily aarzelde zichtbaar. En Prul, die ook sterk is in fluisteren, en alles gehoord had,
zei: ‘Natuurlijk geef jij die sleutel. Ik ga wel even met je mee, Joop.’
Om twaalf uur stonden wij op straat, en weer karden wij naar ‘het huisje’, Prul en
ik. We lieten de fietsen nu maar voor de deur staan, en mijn tong hing gewoonweg
op mijn schoenen, toen ik in één adem doorrende naar de keuken, om in de Centrale
Verwarming te blikken. De kachel voelde steenkoud aan, hij was finaal en hopeloos
uit. Ik hoorde Prul in de voorkamer telefoneren. Ik liep nog even naar de voorkamer.
Ik zei: ‘Och, bel jij Mams even op, om te vragen, of ze mij brood laat brengen op
school? Zeg maar, dat ik geen tijd heb om thuis te komen.’
‘Ja engel van mijn hart,’ kweelde Prul in de telefoon. ‘Wat moet je?’ zei ze
onbeheerst tegen mij.
‘Telefoneer je nu al weer?’ zei ik kribbig. ‘Ben je weer opgebeld door Doets?’
‘Ja, stel je voor, ik zal Doets “engel van mijn hart” noemen.’ Prul deed erg
verontwaardigd. ‘En ik mag toch zeker nù wel opbellen. Ik sta nù toch niet meer in
dienstverband.’
‘Het is mij best. Als jij mijn huis maar even opbelt om brood.’
Er klonken kreten door de telefoon, die Prul nonchalant in haar hand hield. De
‘engel van haar hart’ scheen ongeduldig te worden.
‘En het lòr is uit,’ zei ik nog somber. Maar dat hoorde Prul al niet meer. Want ik
hoorde haar op een schattige manier uitleggen, wie Doets was, en dat ze met hèm
niet zou willen trouwen, al was hij de laatste man op de wereld. Somber keek ik in
de kachel. Ja, de ellendeling moest natuurlijk uitgehaald. Ik zegende toch onderdehand
nog even mijn keuken, die ik vergeten had ‘aan kant te maken’.
Ik begon. Er was een schuifje, wat ik opknipte. Er zou niets gebeurd zijn, tenminste
niet zoo veel, wanneer ik er maar aan gedacht had de asla uit te trekken. Maar, dat
vergat ik door de emotie. En kolen èn slakken stortten in de keuken neer. Ik
... wanneer niet het gezicht van een man met een kaas op zijn hoofd, een bolhoedje bedoel ik, voor het raam verschenen was.
rènde naar de schuur, om een veger en blik te halen. De Westminster van de buren
sloeg één. Kwart over twaalf. Weer terug. Kolen èn slakken schoof ik maar op het
blik. Ik had geen tijd meer om ze te scheiden, zoals het hoort. Alles keilde ik maar
in het vuilnisvat. Mijn handen waren roet- en roetzwart, ik vóélde me gewoon centrale
verwarming. In de schuur lagen kranten, en lagen bosjes hout. Ik zegende Huizer en
Doets, nu hoefde ik gelukkig geen hout te hakken. Dat was zeker op een afgehakte
voet uitgelopen. En nèt stond ik weer over de kachel gebogen, waarin ik werkelijk
keurig het papier en het hout had opgestapeld, toen er gebeld werd. ‘Daar kan die
vervelende Prul heengaan,’ dacht ik. Maar Prul telefoneerde, en er werd nog eens
gebeld. Ik snoof gewoonweg onraad, terwijl ik de hele keuken afschuimde om lucifers.
Maar er waren geen lucifers, en dus rènde ik de voorkamer binnen, en zei: ‘Zeg, hoor
je niet, dat er gebeld wordt. En heb jij lucifers voor mij?’
‘Zèèg...’ begon Prul. En toen ving ze aan te proesten op een onhebbelijke manier.
‘O Joop, wat zie jij eruit... Kijk eens in de spiegel.’ Maar er waren geen spiegels
in de kamers, het kon mij trouwens ook niets schelen.
‘Er wordt gebeld,’ keef ik. ‘Zou jij niet eens opendoen? En heb jij lucifers?’
‘Natuurlijk niet. Johnny,’ in de telefoon: ‘Heb jij lucifers voor ons? Breng ze even.’
En Prul zou zeker nog een half uur zo hebben doorgedaasd, wanneer niet het gezicht
van een man met een kaas op zijn hoofd, een bolhoedje bedoel ik, voor het raam
verschenen was.
‘Ik vind dit een griezelig huis,’ zei Prul. ‘Wat moet die man?’
Maar ik was al naar de deur geraced, maakte de man open, en vroeg meteen:
‘Meneer, hebt U lucifers bij U?’
‘Nee,’ zei de man, ‘wel een aansteker. Ik kom om juffrouw Doets te spreken. Ik
heb vanmorgen opgebeld.’
‘O, komt U dan maar binnen. En mag ik Uw aansteker even?’
De man keek mij peinzend aan. We hoorden Prul afscheid
nemen. ‘Dag Johnny. Dag engel van mijn hart. Leuk hè, dat ik heb opgebeld?’ Toen
even stilte. Dan nog eens: ‘Daag schat!’
Gelukkig, Prul was weer op de bewoonde wereld. Ze kwam de gang inslenteren,
en zei: ‘Het is wel koud hier in huis, als je stilzit.’
‘Een leuke opmerking,’ zei ik. ‘Als je nog eens wat weet...’ Prul bedwong een
proestbui.
‘Ik zal je wel helpen,’ zei ze opeens goedig.
‘Meneer heeft een aanstekr...’ begon ik opgewekt.
‘Ik heb vanmorgen opgebeld,’ zei de Meneer tegen Prul. ‘Voor Juffrouw Doets.’
Prul ging tegen de gangmuur leunen. Ze zag er zo ondernemend uit, dat ik het
meteen doorhad, dat ze de hele relatie Doets - man met kaas zou gaan ontrafelen.
Daarom trok ik de man aan de mouw, en zei: ‘Hè Meneer, geeft U nu Uw aansteker
even.’
‘Wat moet U dan met een aansteker? Een sigaretje roken?’ Zogenaamd schalks
keek hij Prul en mij aan.
‘Nèèèè...’ kreet ik. ‘Onze Centrale Verwarming is uit. Die ben ik aan het
aanmaken.’
‘O, zeg dat dan.’ De man met de kaas liep met Prul en mij mee naar de keuken,
die gehuld was in een grijs waas. Onderdehand had ik al lang door, dat de man geen
aanbidder van Doets was. Hij was misschien een kolenhandelaar, of een
In document
Cissy van Marxveldt, De dochter van Joop ter Heul · dbnl
(pagina 154-159)